2010–2019
Wegens uw geloof
Oktober 2010


Wegens uw geloof

Mijn dank voor u allen, geweldige leden van de kerk (…) omdat u iedere dag van uw leven bewijst dat de zuivere liefde van Christus nimmer vergaat.

President Monson, alle leden van deze wereldwijde kerk voegen zich in deze fantastische lofzang volmondig bij dit geweldige koor, en we zeggen: ‘We danken U, Heer, voor profeten’. Dank u voor uw levenswandel, voor uw voorbeeld, en voor uw welkomstboodschap in deze algemene conferentie van de kerk. We houden van u, bewonderen u en steunen u. En tijdens de middagbijeenkomst zullen wij in de gelegenheid zijn om formeel onze hand ter steunverlening op te steken, niet alleen voor president Monson maar ook voor alle andere algemene functionarissen van de kerk. Omdat mijn naam daarbij ook genoemd wordt, ben ik zo vrij om voor allen te spreken en u te danken voor uw opgestoken hand. Geen van ons zou zonder uw gebeden en steun kunnen dienen. Uw trouw en uw liefde betekenen voor ons meer dan we ooit onder woorden kunnen brengen.

In diezelfde geest is mijn boodschap vandaag dat wiju steunen. Dat wij voor u dezelfde gebeden vanuit ons hart opzenden, en dat die uitdrukking van liefde wederzijds is. We weten allemaal dat de presiderende functionarissen van de kerk bijzondere sleutels, verbonden en taken hebben gekregen, maar we weten ook dat de kerk onvergelijkbare kracht put, werkelijk unieke vitaliteit, uit het geloof en de toewijding van ieder lid van de kerk, wie u ook bent. In welk land u ook woont, hoe jong of onbekwaam u zich ook voelt, of hoe bejaard of beperkt u zichzelf ook ziet, ik getuig tot u dat God u liefheeft, dat u een belangrijke rol speelt in de doeleinden van zijn werk, en dat de presiderende functionarissen van de kerk van u houden en voor u bidden. Juist de persoonlijke waarde, de heilige glorie van een ieder van u, is de reden dat er een plan is voor heil en verhoging. In tegenstelling tot het gewone gesprek van de dag gaat dit over u. Nee, draai uw hoofd niet, kijk niet naar uw buurman. Ik spreek tot u!

Ik heb geworsteld om een geschikte manier te vinden waarop ik u kan vertellen hoeveel God van u houdt, en hoe dankbaar wij hier op dit podium voor u zijn. Ik probeer de stem van de engelen in de hemel te vertegenwoordigen om u te danken voor al het goede dat u ooit heeft gedaan, voor ieder vriendelijk woord dat u heeft gesproken, voor ieder offer dat u ooit heeft gebracht om de schoonheid en de zegeningen van het evangelie van Jezus Christus aan iemand — wie dan ook — te geven.

Ik ben dankbaar voor jongevrouwenleidsters die naar een jongevrouwenkamp gaan, en die zonder shampoo, douches of mascara van getuigenisbijeenkomsten bij een rokerig kampvuur de geweldigste geestelijke ervaringen maken die de meisjes — of de leidsters — hun hele leven zullen hebben. Ik ben dankbaar voor alle vrouwen in de kerk die in mijn leven zo sterk zijn geweest als de berg Sinaï en zo barmhartig als de berg van de Bergrede. Wij glimlachen soms om de verhalen van onze zusters — u weet wel, groene gelatinepudding, een dekentje en soep met broodjes bij een begrafenis. Maar mijn familie heeft al die dingen ooit in dankbaarheid ontvangen — en in één geval zowel een doorgestikte deken als de soep met broodjes bij een begrafenis op dezelfde dag. Het was maar een klein dekentje — echt piepklein — om de reis van mijn overleden babybroertje terug naar zijn hemelse huis zo warm en comfortabel te maken als onze ZHV-zusters dat wilden. Het eten dat na de dienst voor ons gezin verzorgd werd, vrijwillig gegeven zonder dat we erom gevraagd hadden, werd dankbaar aanvaard. Glimlach maar over onze tradities, maar op de een of andere manier staan de vrouwen van de kerk, die vaak te weinig in de schijnwerpers staan, altijd klaar als de handen slap neerhangen en de knieën knikken.1 Zij schijnen instinctief het goddelijke in deze uitspraak van Christus aan te voelen: ‘In zoverre gij dit aan één van deze mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het Mij gedaan.’2

En de broeders van de priesterschap zeker niet minder. Ik denk dan bijvoorbeeld aan de leiders van onze jongemannen die, afhankelijk van klimaat en continent, ofwel slopende voettochten van 80 kilometer maken ofwel ijsgrotten uitgraven — en daar ook werkelijk in proberen te slapen — tijdens ongetwijfeld de langste nachten in het bestaan van de mens. Ik heb dankbare herinneringen aan mijn eigen hogepriestergroep enkele jaren geleden: de leden sliepen wekenlang om de beurt op een ligstoel in de slaapkamer van een lid van het quorum dat op sterven lag, zodat zijn bejaarde en al even zwakke vrouw wat kon slapen gedurende die laatste weken van haar geliefde. Ik ben dankbaar voor het leger leerkrachten, functionarissen, adviseurs en admini-strateurs, om nog maar niet de mensen te noemen die altijd en eeuwig tafels neerzetten en stoelen opruimen. Ik ben dankbaar voor geordende patriarchen, musici, deskundigen familiegeschiedenis, en voor krakkemikkige echtparen die ’s ochtends om 5 uur naar de tempel schuifelen met koffertjes die bijna groter zijn dan zijzelf. Ik ben dankbaar voor onbaatzuchtige ouders die — misschien wel hun hele leven — zorgen voor een gehandicapt kind, en soms meer dan één kind. Ik ben dankbaar voor kinderen die later in hun leven schouder aan schouder iets terugdoen voor hun zieke of bejaarde ouders.

En tot de bijna volmaakte bejaarde zuster die onlangs enigszins verontschuldigend fluisterde: ‘Ik heb in de kerk nooit ergens leiding over gehad. Ik ben alleen maar een hulp geweest’, zeg ik: ‘Lieve zuster, God zegene u en alle “helpsters” in de kerk. Sommigen onder ons die leider zijn hopen op een dag de status voor God te bereiken die u al heeft bereikt.’

Maar al te vaak ben ik tekort geschoten in het uiten van dankbaarheid voor het geloof en de goedheid van zulke mensen in mijn leven. President James E. Faust stond dertien jaar geleden op dit spreekgestoelte en zei: ‘Ik herinner me dat (…), mijn grootmoeder (…) toen ik nog jong was (…) heerlijke maaltijden kookte op een houtfornuis. Als de houtkist naast het fornuis leeg raakte, pakte grootmoeder die stilletjes op en ging die buiten bij de stapel cederhout weer vullen, waarop ze de zwaar geladen kist weer naar binnen droeg. Ik was zo gevoelloos (…) dat ik daar gewoon zat en mijn geliefde grootmoeder de houtkist zelf liet vullen.’ Toen schoot hij vol en zei: ‘Ik schaam me hiervoor, en heb het mijn hele leven betreurd dat ik heb nagelaten haar te helpen. Ik hoop haar eens om vergeving te vragen.’3

Als een man als president Faust, die volgens mij vrij volmaakt was, zijn jeugdige tekortkoming kan erkennen, dan kan ik niet anders dan iets dergelijks toegeven en zelf een achterstallige eer bewijzen.

Toen ik op zending geroepen werd, lang voor de dageraad des tijds, bestond er geen evenredige verdeling van zendingsonkosten. Iedereen moest de volledige kostenlast dragen van de zending waar hij of zij naartoe gestuurd werd. Sommige zendingen waren erg duur, en de mijne bleek daar één van te zijn.

Zoals dat voor zendelingen gebruikelijk is, had ik geld gespaard en persoonlijke spullen verkocht om mijn zending zelf te kunnen bekostigen. Ik dacht dat ik genoeg geld had, maar ik wist niet zeker hoe ik het gedurende de laatste maanden van mijn zending zou redden. Met die vraag in mijn achterhoofd verliet ik toch mijn familie in zalige verrukking voor de geweldigste ervaring waar men op kan hopen. Ik weet zeker dat ik meer van mijn zending hield dan enige jongeman ooit daarvoor of daarna van zijn zending heeft gehouden.

Toen ik thuiskwam waren mijn ouders net zelf op zending geroepen. Wat moest ik nu doen? Hoe ter wereld kon ik een opleiding betalen? Hoe kon ik een kamer huren en in mijn onderhoud voorzien? En hoe kon ik mijn hartenwens vervullen: met de adembenemende, volmaakte Patricia Terry trouwen? Ik geef graag toe dat ik ontmoedigd en bang was.

Aarzelend ging ik naar de plaatselijke bank en vroeg de kantoorbeheerder, een vriend van de familie, hoeveel er nog op mijn rekening stond. Hij keek verbaasd en zei: ‘O, Jeff, alles staat nog op je rekening. Hebben ze dat niet gezegd? Je ouders wilden je na je thuiskomst toch een beetje op weg helpen. Ze hebben tijdens je zending geen cent van je rekening gehaald. Ik dacht dat je dat wel wist.’

Ik wist het niet. Ik weet wel dat mijn vader, selfmade accountant, ‘boekhouder’ zoals dat in onze woonplaats genoemd werd, met weinig klanten, twee jaar lang waarschijnlijk geen nieuw pak of een nieuw overhemd of een paar nieuwe schoenen heeft gedragen zodat zijn zoon dat op zending allemaal wel kon. Verder wist ik niet, maar daar kwam ik toen achter, dat mijn moeder die tijdens haar hele huwelijk nooit buitenshuis had gewerkt, bij een plaatselijk warenhuis had gewerkt om bij te verdienen voor mijn zendingskosten. En daar heb ik tijdens mijn zending nooit iets over gehoord. Geen enkel woord over dat alles. Hoeveel vaders in deze kerk hebben niet precies hetzelfde gedaan als mijn vader? En hoeveel moeders doen nu in deze economisch moeilijke tijd niet hetzelfde wat mijn moeder deed?

Mijn vader is al 34 jaar geleden overleden, dus net als president Faust moet ik wachten totdat ik hem ten volle aan de andere zijde kan bedanken. Maar mijn lieve moeder, die volgende week 95 wordt, zit vandaag thuis, in St. George, fijn naar deze uitzending te kijken, dus het is niet te laat om haar te bedanken. Mama en papa, en alle moeders en vaders en gezinnen en getrouwe mensen overal, ik dank u voor uw offers voor uw kinderen (en voor de kinderen van anderen!); dat u zo graag wilde dat zij hadden wat u niet had, en dat u hun zo graag al het mogelijke levensgeluk wilde geven.

Mijn dank voor u allen, geweldige leden van de kerk — en massa’s goede mensen die niet van ons geloof zijn — omdat u iedere dag van uw leven bewijst dat de zuivere liefde van Christus nimmer vergaat.4 Geen van u is onbelangrijk, deels omdat u het evangelie van Jezus Christus maakt tot wat het is — een levende herinnering aan zijn goedertierenheid en genade, een persoonlijke maar machtige manifestatie in kleine dorpen en grote steden van het goede dat Hij deed en het leven dat Hij gaf toen Hij trachtte anderen vrede en heil te brengen. Wij voelen ons bovenmate vereerd dat wij één met u zijn in een heilig werk.

Wat Jezus tot de Nephieten zei, zeg ik vandaag tot u:

‘Wegens uw geloof (…) [is] mijn vreugde (…) overvloedig.

‘En toen Hij die woorden had gezegd, weende Hij.’5

Broeders en zusters, onder de indruk van uw voorbeeld, beloof ik plechtig dat ik vriendelijker zal zijn, en meer toegewijd en getrouw — zoals onze hemelse Vader is en zoals zo velen van u al zijn. Dat bid ik in de naam van ons grote Voorbeeld in alle dingen — namelijk de Heer Jezus Christus. Amen.