2010–2019
Wat zal een mens geven in ruil voor zijn ziel?
Oktober 2012


Wat zal een mens geven in ruil voor zijn ziel?

We moeten al onze zonden afleggen, groot of klein, om het eeuwige leven van de Vader te ontvangen.

De Heiland stelde zijn discipelen eens de volgende vraag: ‘Wat zal een mens geven in ruil voor zijn [ziel]?’1

Over die vraag heeft mijn vader me jaren geleden eens goed aan het denken gezet. Vroeger lieten mijn ouders mij klusjes doen rondom het huis, waarvoor ik dan zakgeld kreeg. Met dat geld, iets meer dan 50 cent per week, ging ik vaak naar de film. Een bioscoopkaartje kostte destijds 25 cent voor een elfjarige. Ik had dus 25 cent over om chocoladerepen te kopen, die 5 cent per stuk kostten. Een film plus vijf chocoladerepen! Beter dan dat kon het bijna niet worden.

Alles liep gesmeerd tot ik twaalf werd. Toen ik op een middag in de rij stond, besefte ik dat een kaartje voor een twaalfjarige 35 cent was, wat dus minder repen betekende. Ik kon dat offer niet echt opbrengen en hield mezelf voor: Je ziet er nog net zo uit als vorige week. Daarop stapte ik naar voren en vroeg om het kaartje van 25 cent. Bij de kassa keek men er niet van op, dus ik kocht net als altijd mijn vijf chocoladerepen in plaats van drie.

Ik was behoorlijk in mijn nopjes en ging na afloop snel naar huis om mijn vader over mijn slimme zet te vertellen. Terwijl ik alle details uit de doeken deed, zei hij niets. Toen ik klaar was, keek hij me alleen aan en zei: ‘Jongen, zou je je ziel voor een dubbeltje verkopen?’ Zijn woorden troffen me diep in mijn twaalfjarige hart. Die les is me altijd bijgebleven.

Jaren later stelde ik diezelfde vraag aan een minderactieve Melchizedeks-priesterschapsdrager. Hij was een geweldige man die van zijn gezin hield. Hij was echter al jaren niet in de kerk geweest. Hij had een getalenteerde zoon die met een rondreizend team topsporters op zondag trainde en speelde. Dat team had meerdere grote kampioenschappen gewonnen. Ik drukte hem bij ons onderhoud op het hart dat hij als priesterschapsdrager de belofte had dat hij bij het grootmaken van zijn eed en verbond van het priesterschap ‘alles wat [onze] Vader heeft’ zou ontvangen.2 Toen vroeg ik hem: ‘Is een landstitel meer waard dan alles wat de Vader heeft?’ Hij zei vriendelijk: ‘Ik zie in wat u bedoelt’ en maakte een afspraak met zijn bisschop.

We laten ons zo gemakkelijk meeslepen door de wereld — ondanks onze goede bedoelingen. Onder die druk ligt ‘voorbijzien van het doel’3 constant op de loer. Iemand vroeg me onlangs: ‘Is één drankje nou zo erg?’ Ziet u in dat deze vraag van de tegenstander komt? Kaïn vroeg: ‘Wie is de Heer, dat ik Hem zou kennen?’4 en verloor later zijn ziel. Goedpraten van kleine zonden bezorgt Satan de overwinning. In ruil voor een fles melk5, een verkeerd gespelde naam6 en een linzengerecht7 hebben mensen hun eerstgeboorterecht en erfdeel verkwanseld.

Als we overwegen wat we in ruil geven voor de dubbeltjes of landstitels in ons leven, kunnen we onze daden net als Kaïn goedpraten, of Gods wil zoeken en die nastreven. De vraag die voor ons ligt is niet of er dingen zijn die we anders moeten doen, want die zijn er altijd. De vraag is veeleer of we voor de oproep aan onze ziel om de wil van de Vader te doen ‘terugdeinzen’ of die willen ‘volbrengen’.8

De Heer is blij met onze rechtschapenheid, maar vraagt van ons voortdurende bekering en overgave. In de Bijbel lezen we dat een rijke jongeling die de geboden in acht nam voor de Heiland knielde en vroeg wat hij moest doen om het eeuwige leven te beërven. Hij ging bedroefd heen toen de Heiland zei: ‘Eén ding ontbreekt u, […] verkoop al wat gij hebt.’9

Een andere welgestelde maar wereldse man, de koning der Lamanieten en vader van Lamoni, stelde dezelfde vraag over het eeuwige leven: ‘Wat moet ik doen om uit God te worden geboren, zodat deze goddeloze geest uit mijn borst wordt weggerukt, en om zijn Geest te ontvangen[?] […] Ik zal afstand doen van mijn koninkrijk om die grote vreugde te kunnen ontvangen.’10

Weet u nog het antwoord dat de Heer door zijn dienstknecht Aäron aan de koning gaf? ‘Indien gij u bekeert van al uw zonden, en u neerbuigt voor God en zijn naam in geloof aanroept, gelovende dat gij zult ontvangen, dan zult gij de hoop ontvangen waarnaar gij verlangt.’11

Toen de koning begreep welk offer was vereist, verootmoedigde hij zich, wierp hij zich ter aarde en bad: ‘O God, […] ik zal al mijn zonden afleggen om U te kennen.’12

Dat is wat de Heiland in ruil van ons verlangt: we moeten al onze zonden afleggen, groot of klein, om het eeuwige leven van de Vader te ontvangen. We moeten afzien van goedpraterij, smoesjes, rationalisaties, tegensputteren, uitstellen, schone schijn, hoogmoed, afkeurende gedachten en eigenzinnigheid. We moeten ons van alle wereldsgezindheid ontdoen en het beeld van God in ons gelaat aannemen.13

Broeders en zusters, die opdracht omvat meer dan alleen slechte dingen nalaten. Met een vijand die niet stilzit, moeten wij ook in actie komen en niet in ‘onnadenkende gevoelloosheid’14 blijven hangen. Het gelaat van God aannemen betekent elkaar dienen. Er zijn actieve en passieve zonden, en beide dienen we achter ons te laten.

Ik leerde die grote waarheid als zendingspresident in Afrika. Ik was onderweg naar een bijeenkomst toen ik een jongetje alleen aan de kant van de weg onbedaarlijk zag huilen. Een stem in mij zei: ‘Stop en help dat jongetje.’ Ik wuifde die stem vrijwel meteen weg met het excuus: ‘Je kunt niet stoppen. Dan kom je te laat. Je presideert de bijeenkomst en kunt niet te laat aan komen zetten.’

Toen ik bij het kerkgebouw aankwam, hoorde ik diezelfde stem weer zeggen: ‘Ga dat jongetje helpen.’ Daarop gaf ik mijn autosleutels aan een kerklid, Afasi geheten, en vroeg hem het jongetje bij me te brengen. Ongeveer twintig minuten later voelde ik een tikje op mijn schouder. Het jongetje was buiten.

Hij was ongeveer tien jaar oud. We kwamen er achter dat zijn vader dood was en zijn moeder in de gevangenis zat. Hij woonde ergens in de sloppenwijken van Accra bij iemand in die hem van eten en onderdak voorzag. Ter vergoeding daarvan verkocht hij gedroogde vis op straat. Maar na een dag venten voelde hij dat er een gat in zijn broekzak zat. Hij was al zijn verdiende centen kwijt. Afasi en ik wisten meteen dat als hij zonder het geld terugkwam, hij voor leugenaar zou worden uitgemaakt, ongetwijfeld een pak slaag zou krijgen en daarna op straat zou worden gezet. Juist op dat moment van paniek had ik hem die eerste keer gezien. We brachten hem tot bedaren, voorzagen hem van het benodigde geld en brachten hem terug naar de plek waar hij woonde.

Die avond op weg naar huis besefte ik dat ik twee grote waarheden had geleerd. Ten eerste wist ik meer dan ooit dat God om ieder van ons geeft en ons nooit in de steek zal laten; en ten tweede wist ik dat we altijd ‘terstond’15 gehoor moeten geven aan de innerlijke stem van de Geest, waar die ons ook heenvoert en ongeacht de angsten of ongemakken die ermee gepaard kunnen gaan.

Op een dag vroegen de discipelen aan de Heiland wie de grootste in het koninkrijk der hemelen was. Hij vertelde ze dat ze zich moesten bekeren, verootmoedigen en volgzaam worden als een klein kind. Vervolgens zei Hij: ‘De Zoon des mensen is gekomen om het verlorene te behouden.’16 Met die ene zin omschreef Hij onze opdracht. Wij moeten anderen de reddende hand toesteken — de verlorenen, de laatsten en de geringsten. Zonde vermijden is niet genoeg; wij moeten ‘zijn kruis […] opnemen’17 en ‘gedreven […] zijn’18 om anderen tot bekering te helpen. Met mededogen en liefde omarmen wij de verloren ziel19, geven wij gehoor aan het geroep van onbedaarlijk huilende weeskinderen, aan de smeekbeden van wie in duisternis en wanhoop verkeren20 en aan de hulpkreten van familieleden in nood. ‘Satan hoeft niet van iedereen een Kaïn of Judas te maken […]’, zei ouderling Neal A. Maxwell. ‘Hij hoeft capabele mensen alleen maar […] beschaafde afzijdigheid te laten voorstaan.’21

Onlangs kwam er na een ringconferentie een jongeman op me af. Hij vroeg: ‘Houdt God van mij?’ Moge uit ons leven van dienstbetoon altijd blijken dat God niemand in de steek laat.

Op de vraag: ‘Wat zal een mens geven in ruil voor zijn ziel?’ wil Satan ons onze ziel laten verkopen voor de chocoladerepen en kampioenschappen van deze wereld. De Heiland roept ons echter op, zonder wereldse beloning, om onze zonden weg te doen, zijn gelaat aan te nemen en daarmee het hart te raken van de mensen om ons heen. In ruil daarvoor kunnen wij alles ontvangen wat God heeft, hetgeen groter is dan alle aardse schatten bij elkaar.22 Is dat niet onvoorstelbaar?

Onlangs was ik in Nicaragua op bezoek bij een gezin in een bescheiden huisje, waar ik de volgende spreuk las: ‘Mijn getuigenis is mijn kostbaarste bezit.’ Dat geldt ook voor mij. Mijn getuigenis is de schat van mijn ziel. Met een oprecht hart getuig ik tot u dat deze kerk de ware kerk van God is, dat onze Heiland aan het hoofd ervan staat en er leiding aan geeft door zijn gekozen profeet. In de naam van Jezus Christus. Amen.

Noten

  1. Matteüs 16:26.

  2. Leer en Verbonden 84:38.

  3. Jakob 4:14.

  4. Mozes 5:16.

  5. Een fles afgeroomde melk was de inzet van een geschil tussen de vrouw van Thomas B. Marsh en mevrouw Harris, die hadden afgesproken hun opbrengsten te bundelen om kaas te maken. Toen mevrouw Harris merkte en klaagde dat mevrouw Marsh de melk afroomde en de room achterhield, leidde dat tot onenigheid tussen de beide vrouwen. Thomas Marsh legde de kwestie voor aan de bisschop, die mevrouw Harris in het gelijk stelde. De zaak ging van de bisschop naar de hoge raad en vandaar naar het Eerste Presidium, waarbij allen besloten dat mevrouw Marsh fout zat. Dat dreef een wig tussen Thomas Marsh en de andere kerkleiders. Niet lang daarna getuigde Thomas Marsh voor een magistraat in Missouri dat de mormonen de staat Missouri vijandig gezind waren. (Zie George A. Smith, ‘Discourse’, Deseret News, 16 april 1856, p. 44.)

  6. Toen de profeet Joseph Smith een zendingsoproep liet uitgaan naar Simonds Ryder, ontdekte Ryder dat zijn naam in de gedrukte openbaring als ‘Rider’ was gespeld. Hij stoorde zich daaraan, werd mede daardoor afvallig en smeerde uiteindelijk samen met anderen de profeet met pek en veren in. Ryder wist niet dat Joseph Smith openbaringen gewoonlijk dicteerde en liet opschrijven en geen hand had in de spelling. (Zie Milton V. Backman jr., The Heavens Resound: A History of the Latter-day Saints in Ohio, 1830–1838 [1983], pp. 93–94; Donald Q. Cannon en Lyndon W. Cook, red., Far West Record: Minutes of The Church of Jesus Christ of Latter-day Saints, 1830–1844 [1983], p. 286.)

  7. In Genesis 25 staat dat Esau zijn eerstgeboorterecht aan Jakob verkocht in ruil voor brood en een linzengerecht (zie vers 34).

  8. Zie Leer en Verbonden 19:18–19.

  9. Zie Marcus 10:21–22.

  10. Alma 22:15.

  11. Alma 22:16.

  12. Alma 22:18.

  13. Zie Alma 5:14–19.

  14. Alma 60:7.

  15. Marcus 1:18.

  16. Matteüs 18:11.

  17. Jakob 1:8.

  18. Leer en Verbonden 58:27.

  19. Zie Lucas 15:11–32.

  20. Zie Geschiedenis van Joseph Smith 1:15–16.

  21. Neal A. Maxwell, Deposition of a Disciple (1976), p. 88.

  22. Zie Leer en Verbonden 19:38.