2010–2019
Zijn wij niet allen bedelaars?
okt. 2014


Zijn wij niet allen bedelaars?

Rijk of arm, wij moeten ‘doen wat wij kunnen’ wanneer anderen noodlijdend zijn.

Wat is er een schitterend nieuw element aan onze algemene conferentie toegevoegd. Bien hecho, Eduardo.

In wat het meest opzienbarende moment van zijn vroege bediening zou worden, stond Jezus op in de synagoge in zijn woonplaats Nazareth en las deze profetische woorden van Jesaja voor die in het evangelie van Lukas zijn opgetekend: ‘De Geest van de Heere is op Mij, omdat Hij Mij gezalfd heeft; Hij heeft Mij gezonden om aan armen het Evangelie te verkondigen, om te genezen die gebroken van hart zijn, om aan gevangenen vrijlating te prediken en […] om verslagenen weg te zenden in vrijheid.’1

Aldus maakte de Heiland zijn Messiaanse bediening voor het eerst openlijk bekend. Maar deze tekst maakt ook duidelijk dat, op de weg naar zijn ultieme zoenoffer en opstanding, Jezus’ eerste en voornaamste Messiaanse taak was om de armen tot zegen te zijn, onder wie de armen van geest.

Vanaf het begin van zijn bediening had Jezus de armen en de benadeelden op uitzonderlijke wijze lief. Hij werd in die omstandigheden geboren en groeide in dat milieu op. We kennen alle details van zijn aardse omstandigheden niet, maar Hij gaf eens te kennen: ‘De vossen hebben holen, en de vogels […] nesten, maar de Zoon des mensen heeft niets waarop Hij het hoofd kan neerleggen.’2 Kennelijk was de Schepper van hemel en aarde ‘en alle dingen die daarin zijn’3, in elk geval als volwassene, dakloos.

Door de geschiedenis heen is armoede altijd als een van de grootste en meest wijdverspreide problemen van de mensheid beschouwd. De zichtbare gevolgen zijn vaak van stoffelijke aard, maar de geestelijke en emotionele kanten ervan kunnen nog funester zijn. Hoe dan ook, de grote Verlosser heeft ons steevast opgeroepen om net als Hij deze last bij de mensen te verlichten. Als Jehova zei Hij dat Hij het huis van Israël sterk veroordeelde, want ‘wat u geroofd hebt van de armen, bevindt zich in uw huizen’.

‘Welk recht hebt u’, riep Hij uit, ‘om Mijn volk te vertrappen en de armen te vermorzelen?’4

De schrijver van Spreuken gaf haarfijn aan waar het op stond: ‘Wie een geringe onderdrukt, smaadt diens Maker’ en ‘Wie zijn oren dichtstopt voor het geroep van de arme, ook hij zal roepen en niet verhoord worden.’5

In onze tijd bestond de herstelde kerk van Jezus Christus nog geen jaar toen de Heer de leden gebood ‘zich om de armen en behoeftigen [te] bekommeren en in hun behoeften [te] voorzien, opdat zij niet zullen lijden’.6 Let op het gebiedende element in deze woorden: —zij zullen niet lijden. Dergelijke taal gebruikt God wanneer Hem iets menens is.

In het licht van de kolossale uitdaging om de ongelijkheid in de wereld aan te pakken, wat kan één man of vrouw dan doen? De Meester geeft daar zelf antwoord op. Toen Maria, voordat Jezus verraden en gekruisigd werd, peperdure zalfolie op zijn hoofd goot ter voorbereiding op zijn begrafenis, ergerde Judas Iskariot zich aan deze buitensporigheid en viel ‘scherp tegen haar uit’.7

Jezus zei:

‘Waarom valt u haar lastig? Zij heeft een goed werk […] verricht. […]

‘Zij heeft gedaan wat zij kon.’8

‘Zij heeft gedaan wat zij kon’! Wat een kernachtige formule! Een journalist vroeg Moeder Teresa uit Calcutta eens kritisch naar de hopeloze taak om de behoeftigen in die stad te redden. Hij zei dat ze statistisch gezien absoluut geen resultaat boekte. Deze kleine, opmerkelijke vrouw reageerde onmiddellijk dat haar werk bestond uit liefde, niet uit statistieken. Ondanks het ontstellende aantal mensen buiten haar bereik zei ze dat ze het gebod om God en haar naaste lief te hebben kon nakomen door degenen binnen haar bereik bij te staan met de middelen die haar ter beschikking stonden. ‘Wat we doen, lijkt misschien op een druppel water naar de zee dragen’, zei ze bij een andere gelegenheid. ‘Maar deden we het niet, dan zat er één druppel minder in de zee [dan nu].’9 De journalist stelde ontnuchterd vast dat christelijk dienstbetoon blijkbaar geen statistische bezigheid is. Hij redeneerde dat als er meer vreugde in de hemel is over één zondaar die zich bekeert dan over de negenennegentig die geen bekering nodig hebben, God kennelijk anders tegen percentages aankijkt dan wij.10

Dus hoe doen wij ‘wat wij kunnen doen’?

Om te beginnen kunnen we, zoals koning Benjamin uiteenzette, ophouden ons bezit achter te houden omdat we vinden dat de armen zich hun ellende zelf op de hals hebben gehaald. Wellicht hebben sommigen hun eigen problemen ook veroorzaakt, maar geldt voor ons allemaal niet precies hetzelfde? Vraagt die liefdevolle heerser daarom niet: ‘Zijn wij niet allen bedelaars?’11 Roepen wij niet allemaal om hulp en hoop en antwoorden op gebeden? Bedelen wij niet allemaal om vergeving van gemaakte fouten en problemen die we veroorzaakt hebben? Smeken wij niet allemaal dat genade onze zwakheden zal toedekken, dat barmhartigheid over gerechtigheid zal zegevieren, tenminste in ons geval? Het is niet verwonderlijk dat koning Benjamin zegt dat we vergeving van onze zonden ontvangen door God daarom te smeken, die mildelijk geeft, maar dat we vergeving van onze zonden behouden door de armen die ons daarom smeken met ontferming te helpen.12

Naast het bieden van de nodige hulp dienen we ook te bidden voor wie in nood verkeren. Een groep Zoramieten, door hun medegelovigen als ‘vuilheid’ en ‘schuim’ beschouwd — dat zijn woorden uit de Schriften —, werd uit hun gebedshuis geworpen ‘wegens de grofheid van hun kleding’. Zij waren volgens Mormon ‘arm wat de dingen der wereld betreft; en […] ook arm van hart’13 — twee zaken die bijna altijd samengaan. Zendingscollega’s Alma en Amulek stellen tegenover de laakbare verwerping van wie slordig gekleed waren dat welke voorrechten anderen hun ook ontnemen, ze altijd kunnen bidden — op hun velden en in hun huizen, in hun gezin en in hun hart.14

Maar dan zegt Amulek tot diezelfde groep die eerst zelf was weggezonden: ‘Indien gij, na […] te hebben [gebeden], de behoeftigen en de naakten wegzendt, en niet naar de zieken en lijdenden omziet, en niet geeft van uw bezit, indien gij [dat] hebt, aan hen die noodlijdend zijn — ik zeg u, […] dan is uw gebed tevergeefs en baat het u niets, en zijt gij als de huichelaars die het geloof verloochenen.’15 Wat een verbluffende oproep dat wij, rijk of arm, moeten ‘doen wat wij kunnen’ wanneer anderen noodlijdend zijn.

Voor het geval ik ervan beschuldigd word dat ik donquichotachtige wereldomspannende sociale programma’s voorstel of bedelen als groei-industrie onderschrijf, wil ik u geruststellen dat ik onverminderd achter de beginselen van nijverheid, zuinigheid, zelfredzaamheid en ambitie sta. We worden altijd geacht onszelf te helpen voordat we anderen om hulp vragen. Verder weet ik niet precies hoe ieder van u uw plicht moet vervullen jegens hen die zichzelf niet altijd kunnen of willen helpen. Maar ik weet dat God dat wel weet. Hij zal u helpen en leiden in liefdevolle daden van discipelschap als u er gewetensvol naar streeft, erom bidt en om u heen kijkt om een gebod na te komen dat Hij ons keer op keer heeft gegeven.

U zult beseffen dat ik hier spreek over moeilijke maatschappelijke problemen die zeker niet alleen de leden van de kerk raken. Gelukkig is de wijze van de Heer om onze eigen mensen bij te staan eenvoudiger: iedereen die daartoe lichamelijk in staat is, dient de wet van vasten na te leven. Jesaja schreef:

‘Is dit niet het vasten dat Ik verkies: […]

‘Is het niet dit, dat u uw brood deelt met wie honger lijdt, en de ellendige ontheemden een thuis biedt, dat, als u een naakte ziet, u hem kleedt […]? Dat u de banden van het juk ontbindt, dat u de onderdrukten vrij laat heengaan […] ?’16

Ik getuig van de wonderen, zowel geestelijke als stoffelijke, die zich voordoen bij wie de wet van vasten naleven. Ik getuig van de wonderen die zich bij mij hebben voorgedaan. Ik heb werkelijk, zoals Jesaja heeft opgetekend, meer dan eens onder vasten om hulp geroepen en God heeft werkelijk gezegd: ‘Hier ben Ik.’17 Koester dat heilige voorrecht ten minste elke maand en wees zo gul als uw omstandigheden dat toelaten in uw vastengave en andere bijdragen voor humanitaire hulp, het studiefonds en het zendingsfonds. Ik beloof dat God u welgezind zal zijn, en zij die verlichting vinden door uw hand, zullen uw naam voor altijd prijzen. Ruim driekwart miljoen leden van de kerk zijn vorig jaar bijgestaan uit de vastengaven onder het beheer van toegewijde bisschoppen en ZHV-presidentes. Dat zijn heel wat dankbare heiligen der laatste dagen.

Broeders en zusters, bij een toespraak als deze moet ik wel openlijk de onverdiende, onaflatende zegeningen in mijn leven erkennen, zowel de stoffelijke als geestelijke. Net als u heb ik zo nu en dan financiële zorgen gekend, maar ik ben nooit arm geweest en weet ook niet hoe de armen zich voelen. Evenmin kan ik volledig verklaren waarom de omstandigheden van ieders geboorte, gezondheid, onderwijskansen en economische mogelijkheden zo ver uiteenlopen in deze wereld, maar wanneer ik zoveel noodlijdende mensen zie, besef ik dat mij dat ook had kunnen overkomen en ik alleen door Gods genade niet in die situatie ben.18 Ik weet ook dat ik, hoewel ik misschien niet de hoeder van mijn broeder ben, ik wel de broeder van mijn broeder ben, en dat ik, omdat mij veel gegeven is, zelf ook moet geven.19

In dat opzicht breng ik een persoonlijke blijk van hulde aan president Thomas Spencer Monson. Ik ga al 47 jaar met deze man om, en het beeld van hem dat ik tot aan mijn dood het meest zal koesteren, is zijn terugvlucht vanuit het toenmalige Oost-Duitsland dat economisch in puin lag. Hij had sloffen aan omdat hij niet alleen zijn tweede kostuum en extra overhemden had weggegeven, maar zelfs de schoenen aan zijn voeten. ‘Hoe lieflijk zijn op de bergen [en sloffend door een luchthaven] de voeten van hem die het goede boodschapt, die vrede laat horen.’20 Meer dan wie ook die ik ken, heeft president Monson ‘gedaan wat hij kon’ voor de weduwen en wezen, de armen en de onderdrukten.

In 1831 zei de Heer in een openbaring aan de profeet Joseph Smith dat de armen op een dag het koninkrijk van God zouden zien komen ‘in macht en grote heerlijkheid’ tot hun bevrijding.21 Mogen wij bijdragen aan de vervulling van die profetie door te komen in de macht en heerlijkheid van ons lidmaatschap van de ware kerk van Jezus Christus en doen wat wij kunnen tot bevrijding van allen binnen ons bereik van de armoede die hen gevangen houdt en zoveel van hun dromen wegvaagt. Dat bid ik in de genadige naam van Jezus Christus. Amen.