2010–2019
Welke kant kijkt u op?
okt. 2014


Welke kant kijkt u op?

Als we anderen proberen te behagen voordat we God behagen, keren we het eerste en tweede grote gebod om.

‘Welke kant kijkt u op?’ President Boyd K. Packer verraste me met deze raadselachtige vraag toen we samen op weg waren naar mijn eerste taak als nieuwe zeventiger. Zo zonder enige context wist ik niet goed wat ik van zijn vraag moest denken. Gelukkig vervolgde hij: ‘Een zeventiger vertegenwoordigt niet de leden bij de profeet maar de profeet bij de leden. Vergeet nooit welke kant u op kijkt!’ Dat was een indrukwekkende les.

Als we anderen proberen te behagen voordat we God behagen, keren we het eerste en tweede grote gebod om (zie Mattheüs 22:37–39). Dan vergeten we welke kant we op kijken. En toch hebben we allemaal die fout begaan, door onze angst voor andere mensen. In Jesaja waarschuwt de Heer ons: ‘Wees niet bevreesd voor de smaad van stervelingen’ (Jesaja 51:7; zie ook 2 Nephi 8:7). In het visioen van Lehi werd deze angst veroorzaakt door de spottende gebaren van de mensen in het grote en ruime gebouw. Daardoor vergaten veel mensen welke kant zij op keken en verlieten ze beschaamd de boom (zie 1 Nephi 8:25–28).

Deze groepsdruk probeert de houding, en zelfs het gedrag, van iemand te veranderen door schuldgevoelens op te wekken. We proberen met respect samen te leven met hen die met de vinger wijzen, maar als deze angst voor mensen ons ertoe aanzet om zonden te vergoelijken, komen we volgens het boek Spreuken in een ‘valstrik’ terecht (zie Spreuken 29:25). De valstrik kan slim van lokaas zijn voorzien om een beroep te doen op ons mededogen, zodat we iets wat door God is verboden, tolereren of zelfs goedkeuren. Voor de zwakken van geloof kan dat een groot struikelblok zijn. Sommige zendelingen nemen bijvoorbeeld deze angst mee het zendingsveld in. Zij weigeren de overduidelijke ongehoorzaamheid van een collega aan de zendingpresident te rapporteren, omdat ze hun eigenzinnige collega niet willen beledigen. Morele beslissingen worden genomen door de volgorde van het eerste en tweede grote gebod in gedachten te houden (zie Mattheüs 22:37–39). Wanneer deze verwarde zendelingen beseffen dat zij verantwoording aan God moeten afleggen en niet aan hun collega, zou dat hun de moed moeten geven om een totale ommekeer te maken.

Zelfs Joseph Smith vergat op 22-jarige leeftijd welke kant hij op keek toen hij de Heer bleef vragen of hij de 116 pagina’s van het manuscript aan Martin Harris kon uitlenen. Joseph wilde misschien zijn dankbaarheid uiten voor alle hulp die Martin had gegeven. We weten dat Joseph heel graag andere ooggetuigen wilde hebben om samen met hem pal te staan tegen de onwaarheden en leugens die over hem verspreid werden.

Maar wat de redenen van Joseph ook waren, of hoe gerechtvaardigd ze ook leken, de Heer verontschuldigde ze niet en bestrafte hem krachtig: ‘Hoe dikwijls hebt u […] overtreden en bleef u gehoor geven aan de overredingen van mensen. ‘Welnu, zie, u had de mens niet meer moeten vrezen dan God’ (LV 3:6–7; cursivering toegevoegd). Door die aangrijpende ervaring zou Joseph voor eeuwig onthouden welke kant hij op keek.

Als iemand probeert zijn gezicht te redden bij de mensen, kan hij gezichtsverlies lijden bij God. De gedachte dat iemand God kan behagen en tegelijk de ongehoorzaamheid van de mens goedpraat, is geen onpartijdigheid maar dubbelhartigheid. Dan is iemand onoprecht of probeert hij ‘twee heren’ te dienen (Mattheüs 6:24; 3 Nephi 13:24).

Hoewel er zeker moed voor nodig is om gevaren te trotseren, is het ware kenmerk van moed de angst voor mensen overwinnen. Door zijn gebeden kon Daniël bijvoorbeeld leeuwen onder ogen zien, maar hij kreeg pas een leeuwenhart toen hij koning Darius trotseerde (zie Daniël 6). Dergelijke moed is een gave van de Geest voor de godvrezende mensen die hebben gebeden. De gebeden van koningin Esther gaven haar de moed om haar man, koning Ahasveros, te benaderen. Ze wist dat ze daarmee haar leven op het spel zette (zie Esther 4:8–16).

Moed is niet slechts een van de fundamentele deugden. C. S. Lewis heeft gezegd: ‘Moed is […] de gestalte van elke deugd op het moment van de beproeving. […] Pilatus was barmhartig zolang het niet riskant werd.’1 Koning Herodes was bedroefd over het verzoek om Johannes de Doper te onthoofden, maar hij wilde ‘hen die met hem aanlagen’ niet teleurstellen (Mattheüs 14:9). Koning Noach stond op het punt om Abinadi vrij te laten, totdat hij door zijn goddeloze priesters onder druk werd gezet (zie Mosiah 17:11–12). Koning Saul luisterde niet naar het woord van de Heer en hield de buit van de oorlog, omdat hij ‘bevreesd [was] voor het volk en naar hun stem [luisterde]’ (1 Samuël 15:24). Om het opstandige Israël aan de voet van de berg Sinaï te kalmeren, maakte Aäron een gouden kalf en vergat hij welke kant hij op keek (zie Exodus 32). Veel van de leiders in het Nieuwe Testament geloofden in de Heer, ‘maar vanwege de Farizeeën beleden zij het niet, opdat zij niet uit de synagoge geworpen zouden worden. Want zij hadden de eer van de mensen meer lief dan de eer van God’ (Johannes 12:42–43). De Schriften staan vol met dergelijke voorbeelden.

Luister nu naar enkele inspirerende voorbeelden:

  • Ten eerste, Mormon: ‘Zie, ik spreek met vrijmoedigheid en met gezag van God; en ik vrees niet wat de mens kan doen, want de volmaakte liefde drijft alle vrees uit’ (Moroni 8:16; cursivering toegevoegd).

  • Nephi: ‘Daarom schrijf ik niet de dingen die voor de wereld aangenaam zijn, maar wél de dingen die aangenaam zijn voor God en voor hen die niet van de wereld zijn’ (1 Nephi 6:5).

  • Opperbevelhebber Moroni: ‘Zie, ik ben Moroni, uw opperbevelhebber. Ik streef niet naar macht, maar naar het neerhalen ervan. Ik streef niet naar de eer van de wereld, maar naar de eer van mijn God, en naar de vrijheid en het welzijn van mijn land’ (Alma 60:36).

Moroni hield zo moedig voor ogen welke kant hij op moest kijken, dat er van hem werd gezegd: ‘Als alle mensen waren geweest, en waren, en altijd zouden zijn zoals Moroni, zie, dan zouden zelfs de machten der hel voor eeuwig hebben gewankeld; ja, de duivel zou nooit macht hebben over het hart der mensenkinderen’ (Alma 48:17).

Door de eeuwen heen zijn de profeten altijd aangevallen en bespot. Waarom? ‘Daarom vinden de schuldigen de waarheid hard, want ze snijdt hen tot in het merg’ (1 Nephi 16:2), of zoals president Harold B. Lee heeft gezegd, ‘De aangeschoten vogel fladdert!’2 Hun minachtende reactie is eigenlijk schuldgevoel. Ze proberen zichzelf gerust te stellen, net als Korihor, die uiteindelijk toegaf: ‘Ik heb altijd geweten dat er een God was’ (Alma 30:52). Korihors misleidingen waren zo overtuigend dat hij in zijn eigen leugens ging geloven (zie Alma 30:53).

De laatdunkenden beschuldigen de profeten er vaak van dat zij niet in de 21ste eeuw leven of dat ze bekrompen zijn. Zij trachten de kerk over te halen en zelfs onder druk te zetten om de normen van God te verlagen tot het niveau van hun eigen ongepaste gedrag. Dat leidt volgens ouderling Neal A. Maxwell tot ‘zelfgenoegzaamheid, niet tot zelfverbetering’3 en bekering. Het verlagen van de normen van de Heer tot het niveau van het ongepaste gedrag van de samenleving is — afvalligheid. Zo’n tweehonderd jaar na het bezoek van de Heiland begonnen veel kerken onder de Nephieten de leerstellingen te ‘versimpelen’, zoals ouderling Holland het noemde.4

Luistert u eens naar deze woorden uit 4 Nephi, en let daarbij op de overeenkomsten met onze tijd: ‘En het geschiedde, toen er tweehonderdtien jaar waren verstreken, dat er vele kerken in het land waren; ja, er waren vele kerken die beweerden de Christus te kennen, maar toch verloochenden zij het merendeel van zijn evangelie, zodat zij allerlei goddeloosheid aannamen en het heilige bedienden aan hem wie het was verboden omdat hij het niet waardig was.’ (4 Nephi 1:27).

Déjà vu in de laatste dagen! Sommige leden beseffen niet dat ze in dezelfde val gelokt worden als ze lobbyen voor aanvaarding van plaatselijke of etnische ‘overlevering[en] van hun vaderen’ (LV 93:39) die niet stroken met de cultuur van het evangelie. Weer anderen, die zichzelf misleiden en verloochenen, smeken of eisen dat bisschoppen hun normen voor tempelaanbevelingen, akkoordverklaringen voor toelating tot scholen van de kerk of zendingsaanbevelingen verlagen. Het is niet makkelijk om onder die soort druk bisschop te zijn. Maar, net als de Heiland de tempel reinigde om de heiligheid ervan te behouden (zie Johannes 2:15–16), hebben bisschoppen tegenwoordig de taak om moedig de normen van de tempel te behouden. De Heiland heeft gezegd: ‘In dit huis zal Ik Mij in genade aan mijn volk bekendmaken […] indien mijn volk mijn geboden onderhoudt en dit heilig huis niet bezoedelt’ (LV 110:7–8).

De Heiland, ons grote voorbeeld, kijkt altijd naar zijn Vader. Hij had zijn medemensen lief en diende hen, maar zei: ‘Eer van mensen neem ik niet aan’ (Johannes 5:41). Hij wilde dat de mensen die naar Hem luisterden, Hem ook volgden. Maar Hij vroeg niet om hun goedkeuring. Als Hij uit liefde iets deed, zoals het genezen van de zieken, ging dat vaak gepaard met het verzoek om het ‘tegen niemand’ te zeggen (Mattheüs 8:4; Markus 7:36; Lukas 5:14; 8:56). Dat was gedeeltelijk om de geruchten tegen te gaan die zich over Hem verspreidden (zie Mattheüs 4:24). Hij veroordeelde de Farizeeën die goede werken deden om door de mensen te worden gezien (zie Mattheüs 6:5).

De Heiland, de enige volmaakte mens die ooit geleefd heeft, was het meest onverschrokken. Hij werd gedurende zijn leven door talloze mensen beschuldigd, maar liet Zich nooit door hun beschuldigende vinger uit het veld slaan. Hij is de enige persoon die nooit vergat welke kant Hij op moest kijken: ‘Omdat Ik altijd doe wat [de Vader] welgevallig is’ (Johannes 8:29; cursivering toegevoegd), en ‘Ik zoek niet mijn wil, maar de wil van de Vader, Die Mij gezonden heeft’ (Johannes 5:30).

Tussen 3 Nephi 11 en 3 Nephi 28 gebruikt de Heiland de titel Vader minstens 163 keer. Daarmee maakte Hij de Nephieten heel duidelijk dat Hij de Vader vertegenwoordigde. En van Johannes 14 tot en met 17 noemt de Heiland de Vader minstens 50 keer. In elk opzicht was Hij een volmaakte discipel van zijn Vader. Hij vertegenwoordigde de Vader zo goed, dat als men de Heiland kende, men ook de Vader kende. Als men de Zoon zag, had men de Vader gezien (zie Johannes 14:9). Als men de Zoon hoorde, had men de Vader gehoord (zie Johannes 5:36). Hij was eigenlijk niet van zijn Vader te onderscheiden. Zijn Vader en Hij waren één (zie Johannes 17:21–22). Hij wist heel goed welke kant Hij op keek.

Ik hoop en bid dat zijn inspirerende voorbeeld ons zal beschermen tegen de valkuilen van vleierij van buitenaf of van hoogmoed van binnenuit. Mogen wij de moed hebben om nooit terug te deinzen of een knieval te maken voor intimidatie. Mogen wij geïnspireerd worden om zo anoniem mogelijk het goede te doen en niet ‘naar de eer van mensen’ te streven (LV 121:35). En moge zijn onvergelijkelijke voorbeeld ons er altijd aan herinneren wat ‘het eerste en het grote gebod’ is (Mattheüs 22:38). Als anderen in strijd met Gods geboden goedkeuring vereisen, mogen wij dan altijd bedenken wiens discipelen wij zijn, en welke kant wij op kijken. Dat is mijn gebed in de naam van Jezus Christus. Amen.

Noten

  1. C. S. Lewis, Brieven uit de hel, nieuwe vertaling Arend Smilde (2002), p. 124.

  2. Harold B. Lee. In: Mine Errand from the Lord: Selections from the Sermons and Writings of Boyd K. Packer (2008), p. 356.

  3. Neal A. Maxwell, ‘Repentance’, Ensign, november 1991, p. 32.

  4. Jeffrey R. Holland, ‘Oproep om christelijker te worden’, Liahona, juni 2014, p. 35.