2010–2019
Het priesterschap — een heilige gave
April 2015


Het priesterschap — een heilige gave

Ieder van ons is een van de waardevolste gaven toevertrouwd die ooit aan de mensheid gegeven is.

Ik kan me nog levendig herinneren dat ik als pasgeordend diaken de priesterschap bijwoonde en tijdens de openingslofzang Komt, alle zonen Gods met ’t priesterschap gezegend’ meezong.1 Vanavond wil ik voor de aanwezigen in het Conferentiecentrum, en voor iedereen over de hele wereld, de geest van die bijzondere lofzang weergeven en tot u zeggen: komt, alle zonen Gods, met ’t priesterschap gezegend, laten we aan onze roeping denken; laten we over onze taken nadenken; laten we vaststellen wat onze plicht is; en laten we Jezus Christus, onze Heer, volgen. Ook al verschillen we in leeftijd, gewoontes en nationaliteit, toch zijn we één in onze priesterschapsroeping.

De herstelling van het Aäronisch priesterschap aan Joseph Smith en Oliver Cowdery door Johannes de Doper is voor ieder van ons uiterst belangrijk. Ook de herstelling van het Melchizedeks priesterschap aan Joseph en Oliver door Petrus, Jakobus en Johannes is een gebeurtenis die ons nauw aan het hart ligt.

Laten we onze roeping, taken en plichten die verbonden zijn aan het priesterschap dat we dragen, zeer ernstig nemen.

Ik voelde een grote verantwoordelijkheid op mijn schouders rusten toen ik als secretaris van mijn diakenenquorum geroepen werd. Ik ging erg zorgvuldig met de papieren die ik bijhield om, want ik wilde die roeping zo goed mogelijk vervullen. Ik was erg trots op mijn werk. In elke roeping die ik ooit gehad heb, heb ik steeds geprobeerd mijn uiterste best te doen.

Ik hoop dat iedere jongeman die het Aäronisch priesterschap draagt, zich van de heiligheid van zijn roeping bewust is en gelegenheden krijgt om die roeping groot te maken. Ik kreeg zo’n gelegenheid toen de bisschap me als diaken vroeg om een aan huis gekluisterd lid dat anderhalve kilometer van het kerkgebouw woonde het avondmaal te brengen. Toen ik op die bijzondere zondagochtend bij broeder Wright aanklopte en zijn zwakke stem ‘Kom binnen’ hoorde roepen, ging ik niet alleen zijn bescheiden huisje in, maar ging ik ook een kamer in waar de Geest van de Heer sterk aanwezig was. Ik ging naar broeder Wright toe, die in bed lag, en stopte voorzichtig een stukje brood in zijn mond. Vervolgens hield ik het bekertje water vast zodat hij kon drinken. Toen ik wegging, zei hij met tranen in zijn ogen: ‘God zegene je, jongen.’ En God zegende me inderdaad — met waardering voor de heilige zinnebeelden van het avondmaal en voor het priesterschap dat ik droeg.

Geen enkele diaken, leraar of priester uit onze wijk zal onze gedenkwaardige bezoekjes aan het graf van Martin Harris, een van de drie getuigen van het Boek van Mormon, in Clarkston (Utah, VS) ooit vergeten. Toen we rondom de grote granieten zuil aan zijn graf plaatsnamen en een van de leiders van het quorum de doordringende woorden van ‘Het getuigenis van drie getuigen’ voorlas, dat vooraan in het Boek van Mormon staat, groeide onze liefde voor dat heilige boek en de waarheden die erin staan.

In die tijd wilden we op de zonen van Mosiah lijken. Er is over hen gezegd:

‘Zij waren sterk geworden in de kennis der waarheid, want het waren mannen met een zuiver begrip en zij hadden de Schriften zorgvuldig onderzocht om het woord Gods te leren kennen.

‘Maar dat was niet alles; zij hadden zich overgegeven aan veel gebed en aan vasten; daarom hadden zij de geest van profetie en de geest van openbaring, en wanneer zij leerden, leerden zij met kracht en met gezag van God.’2

Ik kan geen beter doel voor een jongeman bedenken dan aan de beschrijving van de moedige, rechtschapen zonen van Mosiah te voldoen.

Toen ik bijna achttien jaar was en me op de dienstplicht voorbereidde die in de Tweede Wereldoorlog voor alle jonge mannen gold, werd ik voor het Melchizedeks priesterschap voorgedragen. Maar eerst moest ik mijn ringpresident, Paul C. Child, opbellen om een gesprek aan te vragen. Hij was iemand die de Schriften erg goed kende en waardeerde, en het was zijn doel om iedereen diezelfde waardering en kennis te laten ontwikkelen. Mijn vrienden hadden me over zijn nogal uitgebreide en grondige gesprekken verteld en ik had liever niet dat hij ontdekte dat mijn kennis van de Schriften vrij beperkt was; daarom stelde ik hem aan de telefoon voor om de daaropvolgende zondag één uur voor zijn avondmaalsdienst af te spreken.

Zijn reactie: ‘Maar broeder Monson, dan hebben we maar weinig tijd om samen de Schriften door te nemen.’ Vervolgens stelde hij voor om drie uur voor zijn avondmaalsdienst af te spreken en vroeg hij me mijn Schriften met markeringen en verwijzingen mee te brengen.

Toen ik die zondag bij hem thuis aankwam, werd ik vriendelijk begroet, waarna we ons gesprek hielden. President Child zei: ‘Broeder Monson, je draagt het Aäronisch priesterschap. Heb je ooit de bediening van engelen gehad?’ Ik zei van niet. Hij vroeg me of ik wist dat ik daar recht op had en ik antwoordde nogmaals van niet.

Hij vroeg: ‘Broeder Monson, wil je voor mij de dertiende afdeling van de Leer en Verbonden opzeggen?’

Ik begon: ‘Aan u, mijn mededienstknechten, verleen ik, in de naam van de Messias, het priesterschap van Aäron, dat de sleutels omvat van de bediening van engelen …’

‘Stop’, zei president Child. Toen zei hij op kalme, vriendelijke toon: ‘Broeder Monson, vergeet nooit dat je als drager van het Aäronisch priesterschap recht op de bediening van engelen hebt.’

Het leek wel of er die dag een engel in de kamer was. Ik ben dat gesprek nooit vergeten. Ik voel nog steeds de geest van die plechtige gebeurtenis waarin we samen over de taken, plichten en zegeningen van het Aäronisch en Melchizedeks priesterschap lazen — zegeningen die niet alleen wij ontvangen, maar ook ons gezin en anderen die we mogen dienen.

Ik werd tot ouderling geordend, en op de dag van mijn vertrek naar de marine kwam een lid van de bisschap me met mijn familie en vrienden in het treinstation uitwuiven. Vlak voor de trein vertrok, gaf hij me het boekje Handboek zendeling. Ik moest lachen en zei dat ik niet op zending ging.

Hij antwoordde: ‘Neem het toch maar mee. Misschien heb je er wat aan.’

En ik had er inderdaad iets aan. Ik had een hard, rechthoekig voorwerp nodig om onderaan in mijn rugzak te stoppen zodat mijn kleding niet zou kreuken. Het Handboek zendeling was net wat ik nodig had en bleef gedurende twaalf weken in mijn rugzak zitten.

De avond voor onze kerstvakantie dachten we alleen maar aan thuis. Het was stil in onze barak, maar de stilte werd verbroken door mijn makker in het stapelbed naast me, een mormoonse jongen, Leland Merrill genaamd, die kreunde van de pijn. Ik vroeg hem wat er scheelde en hij zei dat hij zich ernstig ziek voelde. Hij wilde niet naar de apotheek op de basis gaan omdat ze hem dan zouden verbieden de daaropvolgende dag naar huis te gaan.

Het leek alleen meer erger te worden. Hij wist dat ik ouderling was en vroeg me uiteindelijk om een priesterschapszalving.

Ik had nog nooit een zalving gegeven, ontvangen of iemand er een zien verrichten. Toen ik in stilte om hulp bad, moest ik aan het Handboek zendeling onderaan in mijn rugzak denken. Ik haalde mijn rugzak snel leeg en hield het boekje tegen het nachtlicht. Ik las hoe ik de zieken moest zalven. Onder het oog van veel nieuwsgierige matrozen gaf ik hem de zalving. Voordat ik mijn spullen weer had ingepakt, lag Leland Merrill als een roos te slapen. Toen hij de volgende ochtend wakker werd, voelde hij zich goed. We voelden ons allebei enorm dankbaar voor de macht van het priesterschap.

Door de jaren heen heb ik ontelbare gelegenheden gekregen om hulpbehoevenden een priesterschapszegen te geven. Telkens voelde ik me heel dankbaar dat God me deze heilige gave toevertrouwd heeft. Ik vereer het priesterschap. Ik heb de macht ervan keer op keer gezien. Ik heb de kracht ervan gezien. Ik heb me verbaasd over de wonderen die het tot stand heeft gebracht.

Broeders, ieder van ons is een van de waardevolste gaven toevertrouwd die ooit aan de mensheid gegeven is. Als we ons priesterschap eren en zo leven dat we het altijd waardig zijn, zullen de zegeningen van het priesterschap door ons heen stromen. Ik hou van de woorden in Leer en Verbonden afdeling 121, vers 45 die ons vertellen wat we moeten doen om het waardig te zijn: ‘Laat […] uw binnenste vol naastenliefde zijn jegens alle mensen en jegens uw geloofsgenoten, en laat deugd onophoudelijk uw gedachten sieren; dan zal uw vertrouwen in de tegenwoordigheid van God sterk worden; en de leer van het priesterschap zal zich op uw ziel vormen als dauw uit de hemel.’

Als drager van het priesterschap van God doen we het werk van de Heer Jezus Christus. We geven gehoor aan zijn oproep; we zijn in zijn dienst. Laten we van Hem leren. Laten we in zijn voetspoor treden. Laten we zijn voorschriften naleven. Dan zijn we altijd voorbereid om alles te doen wat Hij ons vraagt. Dit is zijn werk. Dit is zijn kerk. Hij is onze aanvoerder, de Koning van heerlijkheid, de Zoon van God. Ik getuig dat Hij leeft en doe dat in zijn heilige naam, de naam van Jezus Christus, amen.

Noten

  1. ‘Komt, alle zonen Gods’, Lofzangen, nr. 202.

  2. Alma 17:2–3.