2010–2019
U staat er in het werk niet alleen voor
Oktober 2015


U staat er in het werk niet alleen voor

Terwijl u de ene priesterschapstaak na de andere uitvoert, zult u zien dat de Heer u in het werk bijstaat.

Geliefde broeders, we zijn dankbaar dat de Heer ouderling Ronald A. Rasband, ouderling Gary E. Stevenson en ouderling Dale G. Renlund als apostelen van de Heer Jezus Christus heeft geroepen. We steunen hen met ons hart, onze gebeden en ons geloof.

We weten dat ze tot veel in staat zijn. Toch zullen ze, zoals we allemaal doen, in hun roeping de bevestiging nodig hebben dat de Heer met hen is in zijn werk. Zowel de pasgeroepen diaken als de meest ervaren hogepriester die een nieuwe roeping krijgt, hebben dat vertrouwen nodig.

Dat vertrouwen groeit als u begint in te zien dat Hij u door zijn dienstknechten geroepen heeft. Ik wil dat u weet dat als u uw deel doet, de Heer zijn macht aan uw inspanningen zal koppelen.

Elke roeping in het koninkrijk van de Heer vergt meer dan ons menselijk oordeel en onze persoonlijke kracht. Die roepingen vergen de hulp van de Heer, die ook zal komen. Zelfs de nieuwste diaken zal dat ontdekken en zal door de jaren heen blijven bijleren.

Een van mijn kleinzoons is hier vanavond in zijn eerste priesterschapsbijeenkomst. Hij is zes dagen geleden tot diaken geordend. Hij verwacht waarschijnlijk dat zijn eerste priesterschapsplicht aanstaande zondag het ronddienen van het avondmaal is. Ik bid dat hij dat moment mag zien voor wat het werkelijk is.

Hij denkt misschien dat zijn werk voor de Heer het aanbieden van de avondmaalsschaal aan de mensen in de avondmaalsdienst is. Maar het doel van de Heer is meer dan mensen aan het avondmaal te laten deelnemen. Hij wil dat ze een verbond nakomen, waarmee ze het eeuwige leven kunnen bereiken. En om dat te verwezenlijken moet de Heer de persoon aan wie de diaken de schaal aanbiedt, een geestelijke ervaring geven.

Ik heb dat eens in een zorgcentrum zien gebeuren, toen een diaken zich vooroverboog om een vrouw met wit haar het avondmaal te bedienen. Ze bekeek het brood als iets kostbaars. Ik herinner me haar glimlach nog steeds toen ze van het avondmaal nam, vervolgens de diaken over zijn hoofd aaide en hardop ‘O, bedankt!’ zei.

Die diaken voerde gewoon zijn priesterschapsplicht uit. Maar de Heer vergrootte de invloed van zijn handeling. Het was duidelijk dat die dame de Heiland indachtig was aangezien ze oprecht dankbaar voor de inspanning van de diaken was. Toen hij haar het avondmaal bediende, kreeg ze de bevestiging dat ze de Geest bij zich zou hebben. Ze stond er die dag in het verzorgingstehuis niet alleen voor. Noch stond de diaken er in zijn priesterschapswerk alleen voor.

Een jonge leraar in het Aäronisch priesterschap voelt misschien niet dat hij met de Heer samenwerkt als hij bij een gezin op huisonderwijs gaat. Ik kan me nog steeds het eenvoudige getuigenis van een jonge huisonderwijscollega herinneren die bij ons thuis kwam. De Geest bevestigde zijn woorden aan mij en aan ons gezin. Hij herinnert zich die dag misschien niet meer, maar ik wel.

De Heer zal de impact van de inspanningen van een jonge man opnieuw vergroten als hij priester wordt. De eerste persoon die hij bijvoorbeeld doopt, is misschien een jonge persoon die hij niet eens kent. Hij maakt zich misschien zorgen dat hij iets verkeerds zegt of de verordening foutief verricht.

Maar de Heer, wiens dienstknecht hij is, zal zijn roeping grootmaken. De persoon die hij doopt, heeft gekozen om het pad naar het eeuwige leven te bewandelen. De Heer zal het grotere deel voor zijn rekening nemen. Dat deed Hij eens voor mij toen de jongen die ik gedoopt had me met tranen in de ogen toefluisterde: ‘Ik ben rein. Ik ben rein.’

Terwijl u de ene priesterschapstaak na de andere uitvoert, zult u zien dat de Heer u in het werk bijstaat. Dat leerde ik toen ik jaren geleden in een ringconferentie met een quorumpresident ouderlingen sprak. Er werden tijdens die conferentie meer dan veertig mannen voorgesteld die het Melchizedeks priesterschap zouden ontvangen.

De ringpresident leunde naar me toe en fluisterde: ‘Die mannen waren allemaal minderactieve toekomstige ouderlingen.’ Ik vroeg de president verbaasd wat zijn geheim was om die mannen te redden.

Hij wees naar een jonge man achter in de kapel. Hij zei: ‘Daar zit hij. De meeste mannen zijn dankzij die quorumpresident ouderlingen teruggebracht.’ Hij zat op de achterste rij, droeg vrijetijdskleding en zat met lang uitgestrekte benen en gekruiste voeten met afgedragen schoenen voor zich.

Ik vroeg de ringpresident me na de bijeenkomst aan hem voor te stellen. Ik zei tegen de jonge man dat ik verbaasd was over wat hij bereikt had en vroeg hoe hij het voor mekaar gekregen had. Hij haalde zijn schouders op. Hij vond duidelijk niet dat hij lof verdiende.

Toen zei hij zachtjes: ‘Ik ken alle inactieve mannen in deze stad. Het merendeel heeft een pick-up. Ik heb er ook een. Ik was mijn pick-up waar zij hun auto ook wassen. Na een tijdje worden we vrienden.

‘Dan wacht ik tot er iets in hun leven fout gaat. Dat gebeurt altijd. Ze vertellen me erover. Ik luister en bekritiseer hen niet. Als ze daarna zeggen: “Er is iets fout in mijn leven. Er moet gewoon iets beters zijn”, vertel ik ze wat er ontbreekt en waar ze het kunnen vinden. Soms geloven ze me en dan neem ik ze met me mee.’

U ziet waarom hij bescheiden was. Hij was bescheiden omdat hij wist dat hij maar een klein deel gedaan had en dat de Heer de rest deed. De Heer had het hart van die mannen in hun beproevingen geraakt. De Heer had hun het gevoel gegeven dat er iets beters moest zijn en de hoop dat ze dat konden vinden.

De jonge man die, net als u, dienstknecht van de Heer was, geloofde eenvoudigweg dat als hij zijn kleine deel deed, de Heer die mannen huiswaarts zou leiden naar het geluk dat alleen Hij hun kon schenken. Deze man wist ook dat de Heer hem als quorumpresident ouderlingen geroepen had omdat hij zijn deel zou doen.

Er zullen in uw werkzaamheden tijden zijn waarin u het opmerkelijke en zichtbare succes van die jonge quorumpresident ouderlingen niet zult hebben. In zulke tijden moet u erop vertrouwen dat de Heer u door zijn gezaghebbende dienstknechten geroepen heeft omdat Hij wist dat u uw deel zou doen. Geloof in de roeping van de dienstknechten van de Heer was cruciaal voor mijn overgrootvader Henry Eyring toen hij op zending was.

Op 11 maart 1855 liet hij zich in St. Louis (Missouri, VS) dopen. Erastus Snow ordende hem kort daarop tot priester. De president van de ring St. Louis, John H. Hart, riep hem op 6 oktober op zending naar de Cherokees.1 Op 11 oktober werd hij tot ouderling geordend. Op 24 oktober vertrok hij te paard op zending naar de Cherokees. Hij was twintig jaar en nog maar zeven maanden lid van de kerk.

Als er één priesterschapsdrager was die zich terecht onbekwaam of onvoorbereid mocht voelen, dan was dat Henry Eyring wel. De enige reden waarom hij de moed had om te gaan, was dat hij in zijn hart wist dat God hem door zijn gezaghebbende dienstknechten geroepen had. Dat was de bron van zijn moed. Dat moet ook de bron van onze moed om te volharden zijn, wat onze roeping in het priesterschap ook is.

Na drie moeilijke jaren als zendeling werd ouderling Eyring, na de dood van zijn zendingspresident, tijdens een bijeenkomst op 6 oktober 1858 zelf als zendingspresident voorgesteld en gesteund. Hij was zo verbaasd en geschokt als iedere nieuwe diaken zou zijn. Hij schreef: ‘Het was vrij verrassend dat ik tot die belangrijke positie geroepen werd, maar aangezien het de wil van de leiders van de kerk was, aanvaardde ik de roeping goedsmoeds, hoewel ik tegelijkertijd besefte hoe zwak en onervaren ik was.’2

President Eyring reisde in 1859 naar de Cherokees, Creeks en Choctaws. Door zijn inspanningen voegde de Heer, met de woorden van Henry, ‘een aantal leden aan de kerk toe’. Hij stichtte twee gemeenten, maar merkte dat ‘weinigen zich actief voor het werk inzetten’.3

Een jaar later had Henry het probleem dat de politieke leiders onder het volk dat hij diende de mormoonse zendelingen niet meer toestonden om hun werk te doen. Terwijl hij zich afvroeg wat hij moest doen, herinnerde hij zich de instructie van zijn voormalige zendingspresident om zijn zending tot 1859 te verlengen.4

In oktober van datzelfde jaar vroeg Henry president Brigham Young om raad, maar hij kreeg geen antwoord. Henry schreef: ‘Aangezien ik niets van het presidium van de kerk hoorde, riep ik de Heer aan in gebed, en vroeg ik Hem om me zijn wil bekend te maken over de vraag of ik langer moest blijven of naar Zion moest gaan.’

Hij ging verder: ‘Ik kreeg de volgende droom als antwoord op mijn gebed. Ik droomde dat ik in [Salt Lake] City aangekomen was en meteen naar het kantoor van [president Brigham] Young ging, waar ik hem aantrof. Ik zei: “[President] Young, ik heb mijn zendingsgebied verlaten, ik ben uit eigen initiatief gekomen, maar als dat fout was, ben ik bereid terug te keren en mijn zending voort te zetten.” [De profeet] antwoordde [in de droom]: “U bent lang genoeg gebleven, het is goed zo.”’

Henry schreef in zijn dagboek: ‘Ik had al eerder dromen gehad die letterlijk uitgekomen waren en geloofde daarom dat deze ook in vervulling zou gaan. Ik bereidde me meteen op de reis voor.’

Hij kwam op 29 augustus 1860 in Salt Lake City aan en had bijna heel de weg te voet afgelegd. De volgende dag ging hij naar het kantoor van president Brigham Young.5

Henry beschrijft de ervaring met deze woorden: ‘[Ik] vroeg [president] Young om een gesprek en hij ontving [me] zeer hartelijk. Ik zei: “[President] Young, ik ben uit eigen initiatief gekomen, maar als dat fout was, ben ik bereid terug te keren en mijn zending voort te zetten.” [Brigham Young] antwoordde: “Het is goed, we hadden je al verwacht.”’

Henry beschreef zijn vreugde als volgt: ‘En zo ging mijn droom letterlijk in vervulling.’6

Zijn vreugde vloeide voort uit de bevestiging dat de Heer met hem meewerkte en over hem waakte. Hij leerde wat op ons allen van toepassing is: de dienstknechten van de Heer krijgen inspiratie om de wil van de Heer te weten te komen. En Henry Eyring kreeg de bevestiging van iets wat ik ook weet, namelijk dat de profeet, als president van de priesterschap, inspiratie van God ontvangt om over de dienstknechten van de Heer te waken en voor hen te zorgen, en ze te roepen.

Ongeacht uw roeping in het priesterschap hebt u misschien wel eens het gevoel gehad dat uw hemelse Vader Zich niet om u bekommerde. U kunt bidden om zijn wil te weten te komen, en als u dat doet met het oprechte verlangen om alles wat Hij van u vraagt te doen, zult u antwoord ontvangen.

Onze hemelse Vader zal u laten voelen dat Hij u kent, dat Hij uw inspanningen waardeert, en dat u de begroeting van de Heer die u zo graag wilt horen waardig bent: ‘Goed gedaan, goede en trouwe [dienstknecht], over weinig bent u trouw geweest, over veel zal ik u aanstellen; ga in, in de vreugde van uw heer.’7

Ik bid dat iedere priesterschapsdrager in geloof de reddende hand zal uitsteken naar iedereen voor wie hij verantwoordelijk is. God zal zijn macht aan de inspanningen van zijn dienstknecht koppelen. Harten zullen geraakt worden en keuzes maken die hen op het evangeliepad naar geluk en weg van verdriet zullen leiden.

Ik bid ook dat iedere priesterschapsdrager in zijn priesterschapsroeping de liefdevolle en waakzame zorg van onze hemelse Vader, van de Heiland en van de profeet van God mag voelen.

Ik geef u mijn bijzondere getuigenis dat wij in dienst van de herrezen Heer Jezus Christus zijn. Ik getuig dat Hij ons met kennis van onze vaardigheden en de hulp die we nodig hebben, geroepen heeft. Als wij in zijn dienst ons uiterste best doen, zal Hij onze inspanningen boven onze stoutste verwachtingen zegenen. Ik getuig dat Gods profeet, de president van heel de priesterschap op aarde, door God geïnspireerd is.

Ik ben dankbaar voor het voorbeeld van trouwe priesterschapsdragers in de hele wereld. Onze hemelse Vader en de Heiland zijn u dankbaar omdat u uw deel doet. Ze kennen u, Ze waken over u en Ze hebben u lief. In de naam van Jezus Christus. Amen.

Noten

  1. Zie ‘Minutes of the Conference’, St. Louis Luminary, 13 oktober 1855, 187.

  2. Brief van Henry Eyring aan Brigham Young, 7 oktober 1858, Brigham Young Office Files, Bibliotheek voor kerkgeschiedenis, Salt Lake City.

  3. Verslag van Henry Eyring aan het kantoor van de kerkhistoricus, augustus 1860, Missionary Reports, Bibliotheek voor kerkgeschiedenis, Salt Lake City.

  4. Zie brief van Henry Eyring aan Brigham Young, 9 oktober 1859, Brigham Young Office Files, Bibliotheek voor kerkgeschiedenis, Salt Lake City.

  5. Zie President’s Office Journals, 31 augustus 1860, deel D, 137, Brigham Young Office Files, Bibliotheek voor kerkgeschiedenis, Salt Lake City.

  6. Henry Eyring reminiscences, 1896, typoscript, 27–28, Bibliotheek voor kerkgeschiedenis, Salt Lake City.

  7. Mattheüs 25:23.