Studiewijzers
BJS, Exodus 4


BJS, Exodus 4:21. Vergelijk Exodus 4:21; 7:3, 13; 9:12; 10:1, 20, 27; 11:10; 14:4, 8, 17; Deuteronomium 2:30

De Heer is niet verantwoordelijk voor de verharding van het hart van de farao. Zie ook BJS, Exodus 7:3, 13; 9:12; 10:1, 20, 27; 11:10; 14:4, 8, 17; bij een juiste vertaling blijkt uit ieder van deze verzen dat de farao zelf zijn hart verhardde.

21 En de Heer zei tot Mozes: Wanneer u gaat terugkeren naar Egypte, zie toe dat u voor het aangezicht van de farao al de wonderen doet die Ik in uw macht gesteld heb en Ik zal u voorspoedig maken; maar de farao zal zijn hart verharden en hij zal het volk niet laten gaan.

BJS, Exodus 4:24–27. Vergelijk Exodus 4:24–27

Wanneer de Heer dreigt Mozes te doden omdat hij zijn zoon niet besneden heeft, redt Zippora zijn leven door zelf de verordening te verrichten. Mozes belijdt zijn zonde.

24 En het geschiedde dat de Heer aan hem verscheen op de weg bij de herberg. De Heer was vertoornd op Mozes en stond op het punt de hand aan hem te slaan, om hem doden; want hij had zijn zoon niet besneden.

25 Toen nam Zippora een scherpe steen en besneed haar zoon, en wierp de steen voor zijn voeten, en zei: Voorzeker ben jij een bloedbruidegom voor mij.

26 En de Heer spaarde Mozes en liet hem gaan omdat Zippora, zijn vrouw, het kind besneden had. En ze zei: Je bent een bloedbruidegom. En Mozes schaamde zich, en verborg zijn aangezicht voor de Heer, en zei: Ik heb gezondigd voor de Heer.

27 En de Heer zei tot Aäron: Ga Mozes tegemoet in de wildernis. En hij ging en ontmoette hem op de berg van God, op de berg waar God aan hem verschenen was; en Aäron kuste hem.