Schriften
1 Nephi 20


Hoofdstuk 20

De Heer openbaart zijn doeleinden aan Israël — Israël is gekozen in de smeltoven van ellende en zal uit Babylon trekken — Vergelijk Jesaja 48. Ongeveer 588–570 v.C.

1 Luister en hoor dit, o huis van Jakob, die genoemd wordt met de naam van Israël, en uit de wateren van Juda, ofwel uit de wateren van de doop, voortgekomen bent; die zweert bij de naam van de Heer, en vermeldt de God van Israël, maar niet zweert in waarheid, noch in gerechtigheid.

2 Toch noemen zij zich naar de heilige stad, maar zij steunen niet op de God van Israël, die de Heer der heerscharen is; ja, Heer der heerscharen is zijn naam.

3 Zie, de vroegere dingen heb Ik vanaf het begin verkondigd; en zij zijn uit mijn mond uitgegaan, en Ik toonde ze. Ik toonde ze plotseling.

4 En Ik deed het, omdat Ik wist dat u halsstarrig bent en uw nek een ijzeren pees is en uw voorhoofd van koper;

5 en Ik heb ze u zelfs vanaf het begin verkondigd; voordat het geschiedde, heb Ik ze u getoond. En Ik toonde ze, opdat u niet zou zeggen: Mijn afgod heeft ze gedaan, en mijn gesneden beeld, en mijn gegoten beeld, heeft ze geboden.

6 U hebt dit alles gezien en gehoord; en wilt u ze niet verkondigen? En dat Ik u van nu af nieuwe dingen heb getoond, zelfs verborgen dingen, en u wist ze niet.

7 Ze zijn nu geschapen en niet vanaf het begin; zelfs vóór de dag dat u ze niet hebt gehoord, werden ze u verkondigd, opdat u niet zou zeggen: Zie, ik heb ze geweten.

8 Ja, u hebt niet gehoord; ja, u hebt niet geweten; ja, van toen af is uw oor niet geopend geweest; want Ik wist dat u zeer verraderlijk zou handelen, en van de moederschoot af een overtreder bent genoemd.

9 Niettemin, omwille van mijn naam zal Ik mijn toorn uitstellen, omwille van mijn lof bedwing Ik Mij, u ten goede, opdat Ik u niet afsnijd.

10 Want zie, Ik heb u gelouterd; Ik heb u gekozen in de smeltoven van ellende.

11 Omwille van Mij, ja, omwille van Mij zal Ik dit doen, want Ik zal niet toestaan, dat mijn naam wordt ontheiligd; mijn eer zal Ik aan geen ander geven.

12 Luister naar Mij, o Jakob, en Israël, mijn geroepene, want Ik ben het; Ik ben de eerste, en Ik ben ook de laatste.

13 Mijn hand heeft ook de aarde gegrondvest, en mijn rechterhand heeft de hemelen gespannen. Ik roep hen en tezamen staan zij op.

14 Vergader u, u allen, en hoor; wie onder hen heeft hun deze dingen verkondigd? De Heer heeft hem liefgehad; ja, en Hij zal zijn woord vervullen, dat Hij door hen heeft verkondigd; en Hij zal zijn wil aan Babylon voltrekken, en op de Chaldeeën zal zijn arm komen.

15 Tevens zegt de Heer: Ik, de Heer, ja, Ik heb gesproken; ja, Ik heb hem geroepen om te verkondigen, Ik heb hem gebracht en hij zal zijn weg voorspoedig maken.

16 Nader tot Mij; Ik heb niet in het verborgene gesproken; vanaf het begin, van de tijd af, dat het werd verkondigd, heb Ik gesproken; en de Here God, en zijn Geest, hebben mij gezonden.

17 En aldus zegt de Heer, uw Verlosser, de Heilige van Israël: Ik heb hem gezonden; de Heer, uw God, die u leert tot uw welzijn, die u leidt op de weg, die u moet gaan, heeft het gedaan.

18 O, dat u naar mijn geboden had geluisterd — dan zou uw vrede zijn geweest als een rivier en uw gerechtigheid als de golven van de zee.

19 Ook zou uw nageslacht als het zand zijn geweest; de vrucht van uw lendenen als de korrels daarvan; zijn naam zou niet zijn afgesneden, noch verdelgd van voor mijn aangezicht.

20 Ga uit van Babylon, vlucht voor de Chaldeeën, verkondig met luide vreugdezang, laat dit horen, spreek tot aan het einde der aarde; zeg: De Heer heeft zijn knecht Jakob verlost.

21 En zij leden geen dorst; Hij leidde hen door de woestijnen; Hij deed de wateren uit de rots vloeien voor hen; ook kliefde Hij de rots en de wateren stroomden eruit.

22 En hoewel Hij dit alles heeft gedaan, en ook nog grotere dingen, is er voor de goddelozen geen vrede, zegt de Heer.