2011
De gebrokenen van hart verbinden
maart 2011


De gebrokenen van hart verbinden

In de jaren negentig kwam ik als werknemer van de kerk met mijn gezin in Afrika terecht, om bij te dragen aan de hulpverlening in Burundi, Rwanda en Somalië. In die vreselijke periode was er sprake van honger, geweld en oorlog, wat gepaard ging met immens leed.

Duizenden mensen bevonden zich in vluchtelingenkampen. Honderden weeskinderen woonden in schamele onderkomens die ze zelf hadden gefabriceerd. Cholera, tyfus en ondervoeding waren alom tegenwoordig. De stank van afval en de dood maakten de situatie nog hopelozer.

Ik wilde graag zo veel mogelijk hulp bieden. De kerk werkte samen met het Internationale Comité van het Rode Kruis en andere organisaties, maar soms vroeg ik me af of we wel echt iets aan de situatie konden doen, gezien de omvang van de verschrikkingen en het geweld. Ik kon de gevoelens van hopeloosheid en ontmoediging maar moeilijk van me af zetten, en ’s avonds huilde ik vaak van verdriet.

In die periode van ontmoediging kreeg een bekende schrifttekst een diepere betekenis voor mij. Jesaja wordt erin aangehaald, met de verklaring dat de Verlosser ‘gezalfd was om de gebrokenen van hart te verbinden, om aan de gevangenen bevrijding te verkondigen en aan de gebondenen opening der gevangenis’ (LV 138:42).

Ik had veel ‘gebrokenen van hart’ in de ergste omstandigheden gezien en gesproken. Ze waren hun dierbaren, hun huis en hun vredige leven kwijtgeraakt. En toch lieten velen van hen tekenen zien dat ze ‘verbonden’ waren. Als we bijvoorbeeld een geïmproviseerde verblijfsplaats bezochten, vroegen de bewoners ons vaak: ‘Wilt u met ons bidden?’ De mensen schenen vrede en geluk in hun smeekbeden tot de Heer te vinden.

Natuurlijk zien we de uitwerking van de verzoening niet alleen in dit leven. Die strekt zich uit tot wat hierna komt. Ik weet dat er verlossing voor de doden is en dat iedereen vanwege de Heiland zal opstaan. De pijn die we in dit leven ervaren — hoe intens die ook is — zal door de verzoening worden genezen en weggenomen.

Mormon en Moroni, die zelf in een tijd van oorlog en geweld leefden, hebben geschreven over de hoop in een liefhebbende God wiens genade en gerechtigheid ons begrip te boven gaan (zie bijvoorbeeld Moroni 7:41–42). De woorden van deze profeten hebben mijn eigen geloof versterkt. Als ik me afvroeg of onze hulpverlening wel iets uitmaakte, voelde ik de geruststelling dat de genade van de Heiland de ultieme kracht heeft om te redden. Onze inspanningen zijn wellicht beperkt, maar die van Hem zijn oneindig en eeuwig.

Er bestaat geen twijfel over dat de toestand in de wereld voor talloze vormen van wanhoop zorgt, maar die vallen niet buiten het bereik van de genezing van de Heiland. We mogen allemaal de zekere hoop koesteren dat ons hart door de verzoening van Christus verbonden en genezen kan worden. Met die kennis kon ik mijn werk voortzetten, en wist ik dat zijn inspanningen altijd hun uitwerking hebben.

Simon Dewey, O mijn Vader