2009
Het celestiale karakter van zelfredzaamheid
Maart 2009


Evangelieparels

Het celestiale karakter van zelfredzaamheid

Afbeelding
President Marion G. Romney

Ik heb de door de heilige profeten verkondigde eenvoudige evangeliewaarheden in mijn hart gesloten en ik word het dan ook nooit moe om die te bespreken. Vanaf het begin des tijds heeft de mens de raad gekregen om voor zichzelf te zorgen, om zelfredzaam te worden. Het is niet moeilijk te begrijpen waarom de Heer zoveel nadruk op dit beginsel legt, zodra we inzien dat het heel nauw verbonden is met vrijheid.

Ouderling Albert E. Bowen heeft hierover gezegd: ‘De (…) kerk is wars van systemen die gezonde mensen blijvend afhankelijk maken en stelt zelfs dat de ware functie van geven is de mensen in een positie te brengen dat zij zichzelf kunnen helpen en bijgevolg vrij kunnen zijn.’1

Er zijn door welwillenden veel initiatieven genomen om behoeftigen hulp te bieden. Bij veel van deze initiatieven heeft men zich echter kortzichtig ten doel gesteld om ‘mensen te helpen’ in plaats van om ‘mensen te leren zichzelf te helpen’. Onze inspanningen moeten altijd ten doel hebben om mensen die gezond van lijf en leden zijn zelfredzaam te maken.

Onnozele zeemeeuwen

Een tijdje terug heb ik het volgende artikel uit de Reader’s Digest gehaald. Dat luidt:

‘In ons vriendelijke stadje St. Augustine sterven grote hoeveelheden zeemeeuwen van de honger. Er is voldoende vis, maar de meeuwen weten niet hoe ze die moeten vangen. Generaties lang hebben ze geleefd van de resten van de garnalenvissers in hun netten. Nu is de garnalenvloot verhuisd. (…)

‘De garnalenvissers hadden een welvaartsstaat geschapen voor de (…) zeemeeuwen. De grote vogels hebben nooit geleerd vis te vangen en dat hebben ze hun kinderen ook nooit geleerd. Ze hebben hun kleintjes naar de netten met garnalen gebracht.

‘Nu sterven de zeemeeuwen, die vrije vogels die bijna een symbool van vrijheid zijn, van de honger, omdat ze hebben toegegeven aan de verleiding “iets voor niets”! Ze hebben hun onafhankelijkheid voor een aalmoes opgeofferd.

‘Veel mensen zijn ook zo. Zij zien niets verkeerds in het aannemen van verrukkelijke hapjes uit de belastingnetten van de “garnalenvloot” van de overheid. Maar wat gebeurt er als de overheid niets meer heeft om uit te delen? Hoe moet het dan met onze kinderen en kleinkinderen?

‘Laten we geen onnozele zeemeeuwen zijn. Wij mogen de talenten om in eigen behoeften te voorzien niet verliezen, noch ons vermogen om dingen te scheppen, noch onze spaarzaamheid en onze voorliefde voor onafhankelijkheid.’2

De gewoonte om onverdiende voorzieningen te ontvangen is nu zo wijdverbreid in onze maatschappij dat zelfs welgestelde mensen, die over de middelen beschikken om nog meer rijkdom te produceren, van de overheid een winstgarantie verwachten. Verkiezingen hangen vaak af van wat de kandidaten met overheidsgeld beloven te doen voor de kiezers. Als deze gewoonte algemeen wordt geaccepteerd en toegepast in onze maatschappij, zal dat slaven van de burgers maken.

We kunnen het ons niet veroorloven om pleegkinderen van de overheid te worden, zelfs al hebben we daar wettelijk het recht toe. We verliezen te veel aan zelfrespect en aan politieke, stoffelijke en geestelijke onafhankelijkheid.

In sommige landen is het uitermate moeilijk om een scheiding aan te brengen in verdiende en onverdiende voorzieningen. Het beginsel is echter hetzelfde in alle landen: we moeten streven naar zelfredzaamheid en ons bestaan niet afhankelijk van anderen maken.

Overheden zijn niet de enige schuldigen. Wij vrezen dat veel ouders in de kerk met hun toegeeflijkheid ‘onnozele meeuwen’ van hun kinderen maken. In feite kan het gedrag van de ouders op dit gebied vernietigender zijn dan overheidsvoorzieningen.

Ook bisschoppen en andere priesterschapsleiders maken soms ‘onnozele meeuwen’ van de leden in hun wijk. Er zijn leden die financieel of emotioneel afhankelijk worden van hun bisschop. Bedeling is bedeling, ongeacht de bron. Alles wat wij doen in de kerk en in het gezin moet erop gericht zijn de leden en onze kinderen tot zelfredzaamheid te brengen. We hebben niet altijd zeggenschap over overheidsprogramma’s, maar wel over ons gezin en de wijken. Als we in deze beginselen onderwijzen en ze naleven, kunnen wij veel doen om de mogelijke negatieve gevolgen in overheidsprogramma’s tegen te gaan.

We beseffen dat er mensen zijn die buiten hun eigen schuld niet in staat zijn om helemaal zelfredzaam te worden. Die mensen stonden president Henry D. Moyle voor ogen toen hij zei:

‘Dit geweldige beginsel ontzegt de behoeftigen en de armen niet de hulp die zij behoren te ontvangen. De volslagen hulpelozen, de bejaarden en de zieken worden liefdevol verzorgd, maar allen die gezond van lijf en leden zijn, drukken wij op het hart om hun uiterste best te doen om afhankelijkheid te mijden, als hun eigen inspanningen een dergelijke koers maar enigszins mogelijk maken; om tegenslag als iets tijdelijks te beschouwen; om vertrouwen in hun eigen kunnen te combineren met eerlijke arbeid. (…)

‘Wij zijn van mening dat er zich maar zelden [omstandigheden voordoen] waarin mensen met een onwrikbaar geloof, onvervalste moed, onwankelbare vastberadenheid, een vurig verlangen naar onafhankelijkheid, en die bovendien trots zijn op hun eigen prestaties, niet in staat zijn om de hindernissen op hun levenspad te overwinnen.’3

Geestelijke zelfredzaamheid

Nu wil ik een heel belangrijke waarheid aansnijden: zelfredzaamheid is niet het doel, maar een middel tot een doel. Het is zeer wel mogelijk dat iemand volkomen onafhankelijk is, maar elke andere wenselijke eigenschap mist. Iemand kan rijk worden en nooit een ander ergens om hoeven vragen, maar als die onafhankelijkheid niet gepaard gaat met een geestelijk doel, kan dat zijn ziel verteren.

Het kerkelijk welzijnsprogramma is geestelijk. Toen het in 1936 werd geïntroduceerd maakte president David O. McKay de volgende scherpzinnige opmerking:

‘Wij behoren ons het meest te bekommeren om de ontwikkeling van onze geestelijke natuur. Spiritualiteit is het hoogste bezit van de ziel, het goddelijke in de mens, “de belangrijkste, hoogste gave, waardoor hij koning over al het levende wordt.” Het houdt in dat we onszelf overwinnen en contact met de Oneindige hebben. Alleen daardoor kan de mens het beste in zijn leven krijgen.

‘Het is goed om kleding weg te geven aan [schaars] gekleden, voedsel uit te delen aan de brodelozen, te zorgen voor bezigheden voor mensen die kampen met de wanhoop die noodgedwongen nietsdoen met zich meebrengt, maar als puntje bij paaltje komt, zijn de grootste zegeningen die voortspruiten uit het kerkelijk [welzijnsprogramma] geestelijk van karakter. Zo op het oog lijkt elke handeling te zijn gericht op het stoffelijke: jurken en kostuums verstellen, groente en fruit inmaken, levensmiddelen inslaan, vruchtbare velden ontginnen — alles schijnt louter stoffelijk te zijn. Toch zijn al die handelingen doordrongen van, en geïnspireerd en geheiligd door, het element spiritualiteit.’4

In Leer en Verbonden 29:34–35 staat dat er in het geheel geen stoffelijke geboden bestaan, maar dat alle geboden geestelijk zijn. Er staat ook dat de mens “naar eigen believen” kan handelen. De mens kan niet naar eigen believen handelen als hij niet zelfredzaam is. Daaruit volgt dat onafhankelijkheid en zelfredzaamheid van wezenlijk belang zijn voor onze geestelijke groei. Als we in een situatie terechtkomen waarin onze zelfredzaamheid wordt bedreigd, zullen we merken dat ook onze vrijheid wordt bedreigd. Als onze afhankelijkheid toeneemt, zullen we zien dat onze vrijheid van handelen meteen wordt ingeperkt.

Wat ons nu duidelijk voor ogen moet staan is dat zelfredzaamheid een noodzakelijke voorwaarde is van volledige vrijheid van handelen. Ook blijkt echter dat zelfredzaamheid geen spiritualiteit in zich heeft, tenzij we die vrijheid aangrijpen om juiste keuzes te maken. Wat behoren we dus met onze verworven zelfredzaamheid te doen om geestelijk te groeien?

Zelfredzaamheid wordt dan alleen geestelijk van inhoud als die vrijheid wordt gebruikt om naar Gods geboden te leven. De Schriften zijn er heel duidelijk over dat het de plicht is van wie hebben te geven aan wie niet hebben.

Anderen verheffen

Jakob heeft tegen het volk van Nephi gezegd:

‘Acht uw broeders als uzelf, en weest vriendelijk jegens allen en vrijgevig met uw bezit, opdat zij rijk zullen zijn evenals gij.

‘Zoekt echter het koninkrijk Gods voordat gij rijkdom streeft.

‘En nadat gij hoop in Christus hebt verkregen, zult gij rijkdom verkrijgen, indien gij ernaar streeft; en gij zult ernaar streven met de bedoeling goed te doen: de naakten te kleden en de hongerigen te voeden en de gevangenen te bevrijden en in de behoeften van de zieken en noodlijdenden te voorzien’ (Jakob 2.17–19).

En in onze bedeling, toen de kerk nog maar tien maanden oud was, heeft de Heer gezegd:

‘Indien gij Mij liefhebt, zult gij Mij dienen en al mijn geboden onderhouden.

‘En zie, gij zult aan de armen denken, en hetgeen gij hun te geven hebt van uw bezittingen voor hun onderhoud, toewijden’ (LV 42:29–30).

Later die maand sneed de Heer hetzelfde onderwerp aan. Kennelijk waren de leden een beetje nalatig geweest. Zij hadden zich onvoldoende ingespannen.

‘Zie, Ik zeg u dat gij de armen en de behoeftigen bezoeken moet en in hun behoeften voorzien’ (LV 44:6).

Ik heb het altijd een wonderlijke zaak gevonden dat wij steeds door de Heer geboden moeten worden om datgene te doen wat voor ons eigen bestwil is. De Heer heeft gezegd: ‘Wie zijn leven vindt, zal het verliezen, maar wie zijn leven verliest om Mijnentwil, zal het vinden’ (Matteüs 10:39). We verliezen ons leven door anderen te dienen en te verheffen. Al doende ervaren we de enige en blijvende vorm van geluk. Dienstvaardigheid is niet iets wat we op aarde doorstaan om het recht op een leven in het celestiale koninkrijk te verdienen. Dienstvaardigheid is de kern van een verhoogd leven in het celestiale koninkrijk.

O, hoe heerlijk de dag dat dit alles vanzelfsprekend zal zijn wegens de reinheid van ons hart. Dan zal het gebod overbodig zijn, omdat we ondervonden hebben dat we alleen echt gelukkig kunnen zijn, wanneer we onbaatzuchtig dienen.

Als we gaan begrijpen dat godschap om dienstvaardigheid draait, gaan we hopelijk ook inzien hoe onontbeerlijk zelfredzaamheid is; het is immers een noodzakelijke voorwaarde voor dienstvaardigheid. Zonder zelfredzaamheid kan iemand geen gehoor geven aan dat natuurlijke verlangen om te dienen. Hoe kunnen we geven als er niets is? Voedsel voor de hongerigen kan niet van lege planken worden gehaald. Geld om de behoeftigen te helpen, kan niet uit een lege portemonnee worden gehaald. Van emotioneel behoeftigen kan je geen support en begrip verwachten. Onderwijs kan niet van ongeschoolden komen. En het belangrijkst van alles, geestelijke leiding kan niet van geestelijk zwakken komen.

Wie iets hebben en wie niets hebben zijn onderling afhankelijk. Het proces van geven verhoogt de armen en maakt de rijken nederig. Daarmee worden beiden geheiligd. De armen, die uit slavernij en van de beperkingen van armoede worden verlost, worden in staat gesteld om als vrije mensen hun volledige potentieel te bereiken, zowel in materieel als in geestelijk opzicht. De rijken voegen zich, door anderen te laten delen in hun overschot, naar het eeuwige beginsel geven. Pas als iemand gezond, ofwel zelfredzaam, is kan hij anderen helpen. En dan herhaalt het proces zich.

We zijn allemaal op bepaalde terreinen zelfredzaam en op andere terreinen niet. Daarom dienen we er allemaal naar te streven om anderen te helpen op de terreinen waarop wij sterk zijn. Tegelijkertijd mag valse trots ons er niet van weerhouden om dankbaar de hulp van anderen te accepteren als we ergens werkelijk behoefte aan hebben. Dat niet te doen, ontzegt een ander de kans een heiligende ervaring op te doen.

Een van de drie terreinen die nadruk krijgen in de zending van de kerk is de heiligen te vervolmaken; en dat is het doel van de welzijnszorg. Dit is geen rampscenario, maar een programma voor ons hier en nu, omdat het nu de tijd is om ons leven te vervolmaken. Laten we deze waarheden ter harte nemen.

Noten

  1. Albert E. Bowen, The Church Welfare Plan (Gospel Doctrine course of study, 1946), p. 77.

  2. ‘Fable of the Gullible Gull’, Reader’s Digest, oktober 1950, p. 32.

  3. Henry D. Moyle, Conference Report, april 1948, p. 5.

  4. David O. McKay, Conference Report, oktober 1936, p. 103.

Illustraties Steve Kropp; foto-illustraties Simon Jones; foto van President Romney Eldon K. Linschoten