2011
Geloof om de roeping te aanvaarden
Juli 2011


Geloof om de roeping te aanvaarden

Naar een toespraak, gehouden tijdens een uitzending van een regionale ringconferentie op 12 september 2010 aan de Brigham Young University.

We moeten allemaal een brandend getuigenis in ons hart hebben dat dit het werk van God is en dat we ons uiterste best moeten doen om ‘de woeste plaatsen van Zion op te bouwen’.

Afbeelding
Elder Jeffrey R. Holland

In 1849, slechts twee jaar nadat de heiligen in de Salt Lake Valley waren aangekomen, leidde ouderling Parley P. Pratt van het Quorum der Twaalf Apostelen een expeditie naar het zuiden. Hoe zuidelijker de expeditie kwam, hoe slechter het terrein werd. Nadat de mannen 914 meter waren afgedaald van de rand van het Great Basin naar het punt waar de rivieren Virgin en Santa Clara bij elkaar komen (ten zuiden van het hedendaagse St. George [Utah]), werd het terrein droog, zanderig, vulkanisch en rotsachtig. De verkenners kregen er geen goede indruk van. In een dagboek staat:

‘Door een woest, rotsachtig, zanderig en bijna onbeschrijfelijk gebied getrokken, dat in vreselijke wanorde bij elkaar lijkt te zijn gegooid.’

‘Het is een uitgestrekt, chaotisch gebied, vol grote heuvels, [rode] woestijnen, saaie en dorre vlakten, loodrechte bergwanden, losse en droge kleigrond, (…) zandsteen (…) in ondenkbare wanorde — kortom, een vervallen landstreek (…) die door verschrikkelijke natuurrampen in het verleden binnenstebuiten en ondersteboven is gekeerd.’1

Maar hoe woest het land er in het zuiden ook uitzag, de door erosie aangetaste rotsen en ravijnen in de wildernis van San Juan in het oosten zagen er nog veel ruiger uit. De leiders van de kerk wisten dat het heel moeilijk zou zijn om dat ruige, niet in kaart gebrachte gebied te ontginnen, maar ze wilden er toch nederzettingen vestigen. Tijdens de kwartaalconferentie van de ring Parowan in 1879 accepteerden 250 mensen de roeping van president John Taylor om het zendingsgebied San Juan te vestigen. Met tachtig huifkarren en bijna duizend stuks vee en paarden baanden zij zich een weg door dat ontzagwekkende, onontgonnen gebied met sneeuwbedekte bergtoppen en torenhoge pieken.

Op zoek naar de kortste route naar San Juan overwonnen deze eerste verkenners veel hindernissen. Maar al snel stonden ze voor de allergrootste hindernis: de diepe stroomengte in de rivier de Colorado. Op wonderbaarlijke wijze vonden de vermoeide verkenners een smalle spleet in het ravijn — een kloof die zo’n zeshonderd meter langs de rode rotsen naar beneden liep, naar de Colorado. Dit verlaten, bijna dodelijke ‘gat in de rots’ leek de enige mogelijkheid om de overkant te bereiken.

De opening in het zandsteen was te smal voor paarden en op sommige plekken zelfs te smal voor mensen. De hele steile afdalingen van wel zo’n 23 meter leken het onmogelijk te maken voor berggeiten, laat staan afgeladen huifkarren. Maar de onversaagde heiligen gingen niet terug. Met dynamiet en gereedschap werkten ze in de maanden december 1879 en januari 1880 aan de aanleeg van een gevaarlijke, primitieve weg langs de afgrond van het ravijn.

Toen de weg min of meer klaar was, moesten ze de eerste veertig huifkarren door het ‘gat’ zien te krijgen. De andere huifkarren, die acht kilometer terug bij Fifty-Mile Spring waren, zouden later volgen.

Ze organiseerden zich in groepen zodat ‘twaalf of meer mannen achter een huifkar konden hangen’ met lange touwen om de afdaling te remmen. De wielen waren met kettingen vastgezet, zodat ze alleen zouden glijden en niet konden rollen.

Het was een van de grote momenten in de geschiedenis van de pioniers. Een voor een liet de groep de huifkarren langs de steile rotswand naar beneden glijden. Toen ze de bodem van het ravijn hadden bereikt, begonnen ze enthousiast de rivier over te steken, met een platboomd vaartuig dat ze voor dat doel hadden vervaardigd. Die dag was de huifkar van Joseph Stanford Smith en zijn gezin de laatste huifkar.

Stanford Smith had geholpen de voorgaande huifkarren naar beneden te leiden, maar om de een of andere reden was de groep vergeten dat het gezin van broeder Smith als laatste ook hulp nodig had. Hevig geschokt dat het erop leek dat hij met zijn gezin was achtergelaten, ging Stanford met zijn span, zijn huifkar en zijn gezin naar de rand van de afgrond. Het span stond voor de huifkar en een derde paard was achter de huifkar aan de achteras vastgebonden. Ze stonden daar eventjes en keken door het gevaarlijke gat naar beneden. Stanford keek zijn vrouw, Arabella, aan en zei: ‘Ik ben bang dat het niet gaat lukken.’

Zij antwoordde: ‘Maar we hebben geen keus.’

Hij zei: ‘Als we nou enkele mannen hadden om de huifkar vast te houden, dan zou het misschien lukken.’

Zijn vrouw zei: ‘“Ik houd de huifkar wel vast.’

Ze legde een deken op de grond, en daarop liet ze haar baby achter in de zorg van haar driejarige zoon, Roy, en haar vijfjarige dochter, Ada. ‘Houd je broertje goed vast totdat papa jullie komt halen’, zei ze. Toen ging Belle achter de huifkar zitten. Ze pakte de teugels vast van het paard dat aan de achterkant van de huifkar was vastgebonden. Stanford liet het span door het gat naar beneden lopen. De huifkar schoot met een ruk naar beneden. Door die ruk viel het achterste paard al om. Zuster Smith rende achter het paard en de huifkar aan. Ze trok met al haar kracht en moed aan de teugels. Al snel viel zij ook, en samen met het paard gleed ze naar beneden. Ze raakte de scherpe rand van een rots en haalde haar been van beneden tot boven open. Die moedige vrouw, met gescheurde kleren en een ernstige wond, hield met al haar kracht en geloof de teugels vast tot ze beneden bij de oever van de rivier kwamen.

Toen ze de bodem hadden bereikt en nauwelijks konden geloven dat het gelukt was, rende Stanford onmiddellijk de zeshonderd meter weer omhoog de steile rots op omdat hij zich zorgen maakte over zijn kinderen. Toen hij over de rand klom, zag hij dat ze nog precies op dezelfde plek zaten. Met de baby in zijn armen en de andere twee kinderen die hem en elkaar vasthielden, leidde hij ze langs de rotsen naar beneden toe, naar hun moeder. In de verte zagen ze vijf mannen met kettingen en touwen naar hen toe komen. Toen ze beseften dat de familie Smith hulp nodig had, waren deze mannen komen helpen. Stanford riep: ‘Laat maar, jongens. Het is ons zelf al gelukt. [Belle] is alle hulp die een man nodig heeft [om deze tocht te maken].’2

Wanneer de roeping komt

De expeditie ‘gat in de rots’ is slechts een van de vele voorbeelden van de indrukwekkende vastberadenheid en toewijding van die heiligen die gehoor gaven aan de roeping van hun profeet. Een ander voorbeeld is de stichting en de roeping van de Muddy Mission in het hedendaagse Nevada. Net als zoveel andere nederzettingen van de pioniers beloofde de Muddy een heel zwaar leven. De mensen die geroepen werden om zich daar te vestigen, moesten veel gewetensonderzoek doen.

Sommige mensen die in de jaren 1860 groepen werden, moeten zich hebben afgevraagd: ‘Van alle plekken op aarde, waarom de Muddy?’ Er waren wel degelijk redenen voor. Ten eerste was door de Amerikaanse burgeroorlog de kans toegenomen dat goederen over de rivier de Colorado vervoerd zouden worden. Ten tweede, toen de traditionele bronnen voor textielproductie door de oorlog werden afgesneden, werd de Cotton Mission gevestigd in de steden St. George en Washington, niet zo ver daarvandaan. Er werd verondersteld dat katoen in het gebied van de Muddy verbouwd kon worden. Ten derde, de heiligen der laatste dagen voelden zich verplicht om met de indiaanse stammen in de omgeving samen te werken, ze te helpen om aan voedsel te komen en ze op te leiden.

Maar het gebied was niettemin een eenzame, dorre woestenij. Het leek wel of het niets anders te bieden had dan hitte en hard werken. Het lag geïsoleerd en was voor het grootste deel woest en ledig. De naam van de rivier was heel toepasselijk.

Wat betreft de manier waarop en het geloof waarmee de Muddy werd gevestigd, laat ik graag een van de kolonisten aan het woord. Ze vertegenwoordigt de durf, pit en morele overtuiging die jong en oud hadden — in dit geval vooral de jongeren. Elizabeth Claridge McCune schreef het volgende over de roeping van haar vader om zich in het gebied van de Muddy te vestigen.

‘Er was voor mij op vijftienjarige leeftijd geen plek op aarde die zo dierbaar was als [het stadje] Lehi [in Utah]. We keken altijd reikhalzend uit naar de periodieke bezoeken van president Brigham Young en zijn gezelschap! (…)

‘(…) Broeder Brigham, de gebroeders Kimball en Wells met [hun] hele gezelschap kwamen uit hun rijtuig en liepen over de bloemrijke weg (…) naar ons huis, [waar] het eten was bereid en werd opgediend. (…)

‘We gingen op [zondag]middag allemaal naar de bijeenkomst. De meisjes waren in het wit gekleed en hadden gereserveerde plaatsen vooraan. De toespraken waren geweldig, en we waren gelukkig, totdat president Young aankondigde dat hij enkele namen zou voorlezen van mannen die geroepen en aangesteld zouden worden om als zendeling de “Muddy” te vestigen. Het hart van veel aanwezigen stopte bijna met kloppen. Veel van onze mensen waren geroepen om Dixie County te koloniseren — maar de Muddy, zo veel verder naar het zuiden! En veel erger! O jee! O jee! Ik hoorde maar één naam: “Samuel Claridge.” Toen begon ik te huilen. En het kon me niet schelen dat de tranen op [mijn] nieuwe witte jurk terechtkwamen. De vader van het meisje dat naast me zat, werd ook geroepen. Het meisje zei: “Waarom zit je nou te huilen? Ik hoef niet te huilen. Mijn vader gaat toch niet.” Ik zei: “Nou, dat is het verschil. Ik weet zeker dat mijn vader wél gaat en dat niets hem ervan kan weerhouden. En ik zou hem niet als vader willen hebben als hij niet zou luisteren als hij geroepen werd.” Toen brak ik weer in huilen uit. (…)

‘Omdat we net in een nieuw huis woonden en het vrij comfortabel hadden, probeerden veel vrienden mijn vader ervan te overtuigen om zijn huis en zijn boerderij te houden; om enige tijd naar het zuiden te gaan en dan terug te keren. Maar mijn vader wist dat hij niet voor een tijdelijke zending was geroepen. Hij zei: “Ik verkoop al mijn bezittingen en gebruik mijn middelen om een andere woeste plaats van Zion op te bouwen.”’3

Geloof in het werk

Waar komen die trouw en toewijding uit voort die te vinden waren bij dit vijftienjarige meisje en het gezin waarin ze geboren was? Hoe kwam ze ertoe om tegen haar wat minder standvastige vriendin te zeggen: ‘Ik weet zeker dat mijn vader wél gaat en dat niets hem ervan kan weerhouden’? Waar komt het lef vandaan waardoor ze ook tegen haar vriendin zei: ‘En ik zou hem niet als vader willen hebben als hij niet zou luisteren als hij geroepen werd’?

En hoe zit het met die drie kleine kinderen, die hun ouders met de huifkar over de rand van het ravijn bij de Colorado River zagen verdwijnen, maar vertrouwden op de instructies die ze van hun moeder hadden gekregen? Zij zaten daar moedig te wachten, vastbesloten om op hun plek te blijven en niet te huilen, terwijl ze toch erg bang moeten zijn geweest.

Wat valt ons op in die voorbeelden van trouwe pioniers? Hetzelfde wat we door de eeuwen heen hebben gezien en wat we nu ook in deze bedeling zien. We herkennen hetzelfde patroon van wat er zich had afgespeeld toen de heiligen New York, Pennsylvania, Ohio en Missouri moesten ontvluchten, en later toen ze een bevroren rivier overstaken omdat ze hun dierbare Nauvoo moesten achterlaten, en de tempel die weldra in lichterlaaie zou opgaan. We zien wat er gebeurde toen diezelfde mensen bij Winter Quarters in groten getale hun doden moesten begraven. Ze moesten afgelegen graven achterlaten, soms zo klein als een broodtrommel, bij Chimney Rock in Wyoming, bij het oversteken van de rivier de Sweetwater of in een sneeuwbank bij Martin’s Cove.

Wat ons opvalt bij de pioniers van toen, en wat we nu herkennen onder de gezegende heiligen over de hele wereld is geloof in God, geloof in de Heer Jezus Christus, geloof in de profeet Joseph Smith, geloof in de waarheid van dit werk en van de boodschap waar het voor staat. Door geloof ging een jongeman naar een bos om te bidden, door zijn geloof was hij in staat om op te staan en zich voor de herstelling van het evangelie in Gods handen over te geven, en uiteindelijk ruim twintig jaar later zijn gewelddadige dood te ondergaan.

Het is dan ook geen wonder dat geloof altijd het eerste, eeuwige beginsel van het evangelie en van ons werk is geweest, en dat ook zal blijven. Het is de kern van onze overtuiging dat het werk niet alleen behoort te vorderen, maar dat het kan, zal en moet vorderen.

Ik weet niet hoe ouders anders hun baby’s in die geïmproviseerde graven op de vlakten konden achterlaten, en vervolgens met een laatste blik huilend naar Zion konden verdergaan. Ik weet niet hoe een vrouw als Belle Smith anders haar kinderen op de rand van het ravijn zou laten zitten om haar huifkar langs de gevaarlijke helling te laten glijden. Ik weet niet hoe Samuel Claridge anders al zijn bezittingen kon verkopen en naar het zuiden kon trekken om Zion in het afgelegen gebied Muddy op te bouwen. De fundamentele drijfkracht in deze verhalen is geloof — rotsvast, geraffineerd, ervaren en geestelijk versterkt geloof dat dit de kerk en het koninkrijk van God is en dat je gehoor geeft als je geroepen wordt.

Een oproep tot overtuiging

Er zijn nog steeds ‘woeste plaatsen van Zion’ die opgebouwd moeten worden, en sommige daarvan zijn veel dichterbij dan Muddy en San Juan. Sommige ervan bevinden zich in ons eigen hart en in ons eigen huis.

Daarom roep ik iedereen op om een brandend getuigenis in het hart te hebben dat dit het werk van God is en dat we daarvoor ons uiterste best moeten doen. Ik verzoek u om uw eigen stoffelijke en geestelijke kracht te koesteren zodat u een groot reservoir geloof zult hebben dat u kunt aanspreken als u met bepaalde taken, moeilijkheden of vereisten te maken krijgt. Bid een beetje meer, studeer een beetje meer, sluit het lawaai uit, geniet van de natuur, streef naar persoonlijke openbaring, doe aan zelfonderzoek en vraag de hemel om hetzelfde getuigenis dat de pioniers hadden. Als u dan van binnen wat verder en dieper moet graven om het leven het hoofd te bieden en uw werk te doen, weet u zeker dat er ook iets is waar u iets aan hebt.

Als we zelf voldoende geloof hebben, kunnen we ook onze gezinsleden tot zegen zijn. Sterke gezinsbanden zijn en blijven de beste indicatie van activiteit en dienstbetoon, van toewijding en trouw aan de kerk. Dat zeg ik omdat ik heel goed weet dat een deel van de grootsheid van de kerk in het individuele lid schuilt. Soms is dat lid nieuw in de kerk; soms is dat lid de enige heilige der laatste dagen thuis. Ergens moet iemand de vlag van geloof hebben gehesen en met een nieuwe generatie in het evangelie zijn begonnen. Maar het is een feit dat geloof beter ontwikkeld en beschermd wordt en langer standhoudt als het in gezinsverband wordt bekrachtigd. Dus als u er alleen voor hebt gestaan, werk er dan ijverig aan dat anderen in uw familie er niet alleen voor staan. Versterk uw gezin en zorg ervoor dat het geloof daar sterk is.

Als we dat hebben bereikt, kunnen we de kerk dichtbij of ver weg dienen als we daartoe geroepen worden. Dan kunnen we op zoek gaan naar dat verloren schaap — lid of geen lid, levend of overleden. Dat kunnen we alleen verstandig en goed doen als de andere 99 schapen, waaronder onze eigen kleine kudde, zich veilig in de schaapskooi bevinden. Als we thuis hebben liefgehad en onderwezen, zullen ze net als de kleine Elizabeth Claridge begrijpen: als er een roeping komt, weet je zeker dat je ouders, je broers en je zussen ook zullen gaan.

Er moet veel werk verzet worden. We kunnen niet zeggen dat al onze naasten groot geloof hebben, dat iedereen een sterk gezin heeft, dat iedereen dichtbij en ver weg de boodschap van het evangelie heeft gehoord en een gelovige heilige der laatste dagen is geworden die het evangelie verkondigt en naar de tempel gaat. De wereld wordt steeds goddelozer en we zullen in de toekomst flink beproefd worden. Maar de krachten van het goede zullen altijd overwinnen als mensen als Stanford en Arabella Smith, mensen als Samuel Claridge en zijn flinke dochter Elizabeth het overwicht hebben.

We moeten geloof in dit werk hebben — geloof in wat alle gelovigen moeten doen, geloof in de Heer Jezus Christus en in onze Vader in de hemel. We moeten onze wil in overeenstemming brengen met hun wil en die wil zo sterk maken als die van pioniers. Als we dat doen, zijn we veilig in de onverbiddelijke groei van de kerk en het koninkrijk van God op aarde.

Noten

  1. Milton R. Hunter, Brigham Young the Colonizer (1973), p. 47.

  2. Zie David E. Miller, Hole-in-the-Rock: An Epic in the Colonization of the Great American West (1959), pp. 101–118; cursivering toegevoegd.

  3. Elizabeth Claridge McCune, in Susa Young Gates, ‘Biographical Sketches’, Young Woman’s Journal, juli 1898, pp. 292, 293.

Lynn Griffin, De laatste huifkar

Martin Handcart Company, Bitter Creek (Wyoming), 1856, Clark Kelley Price © 1980 IRI