Leringen van kerkpresidenten
Hoofdstuk 2: Wie ben ik?


Hoofdstuk 2

Wie ben ik?

Hoe kunnen we door te weten wie we zijn het eeuwige leven ontvangen?

Inleiding

‘Een jonge zondagsschoolleerkracht kwam mij op zekere dag een interessante vraag voorleggen, die de voorgaande zondag in haar klas was gesteld’, zei president Harold B. Lee tot een groep heiligen. ‘Ze legde uit dat ze het hadden over het voorsterfelijk leven, dit leven en het volgende leven, en dat een jonge zondagsschoolleerling had gevraagd: “Het voorsterfelijk leven kwam ten einde toen we hier op aarde kwamen, dit leven is afgelopen als we sterven. Wat is het einde van het volgende leven? Zou dat vergetelheid zijn?” De jonge zondagsschoolleerkracht had gezegd: “Ik zou het niet weten.”

‘Toen ik daarover nadacht, viel het me op dat we nogal losjes over “het voorsterfelijk leven, dit leven en het volgende leven” spreken, alsof we katten zijn met negen levens, terwijl we eigenlijk maar één leven hebben. Dit leven begon niet bij onze geboorte. Dit leven eindigt niet met de dood. Er is iets dat niet is geschapen of gemaakt. In de Schriften wordt dat “intelligentie” genoemd, die op enig moment in het voorsterfelijk bestaan tot een “geest” is georganiseerd. Nadat die geest zich tot op zekere hoogte had ontwikkeld, kreeg die van een alwetende Vader de kans om een volgende fase van ontwikkeling door te maken. Als die fase is afgerond en dit aardse leven voorbij is, vindt er weer een verandering plaats. We beginnen in feite niet aan een ander leven, maar aan een nieuwe fase in ons leven. Er is iets dat niet is geschapen of gemaakt, niet sterft, en dat iets zal voor eeuwig blijven leven.’1

In dit hoofdstuk wordt onze eeuwige identiteit behandeld en de manier waarop onze kennis van die identiteit ons leven beïnvloedt.

Leringen van Harold B. Lee

Hoe is de kennis dat we een geestzoon of –dochter van onze hemelse Vader zijn een zegen?

Wie zijn wij? (…) De apostel Paulus heeft geschreven: ‘Voorts, de tuchtiging van onze vaders naar het vlees hebben wij ondergaan en wij zagen tegen hen op; zullen wij ons dan niet nog veel meer onderwerpen aan de Vader der geesten, en leven?’ [Hebreeën 12:9.] Daaruit blijkt dat ieder op aarde die een vader heeft, ook een vader van zijn geest heeft. Tot Mozes en Aäron zei de Heer: ‘Scheidt u af van deze vergadering, opdat ik haar in één oogwenk vertere.’ Zijn toorn was gericht tot deze onrechtschapen mensen, maar Mozes en Aäron wierpen zich op hun aangezicht en zeiden: ‘O God, God der geesten van alle levende schepselen, als één man zondigt, zult Gij dan tegen de gehele vergadering toornen?’ [Numeri 16:21–22.] Ziet u hoe zij Hem aanspraken? De God der geesten van alle levende schepselen. (…)

Een van de oudste Schriften is op wonderbaarlijke wijze tot ons gekomen – wij noemen die de Parel van grote waarde. Een van de grote boeken uit die Schriftuur is het boek Abraham. In dat boek staat het volgende:

‘De Here nu had aan mij, Abraham, de intelligenties getoond die waren georganiseerd, eer de wereld was; en onder al dezen waren er velen der edelen en groten;

‘En God zag deze zielen, dat zij goed waren; en Hij stond te midden van hen en zeide: Dezen zal Ik tot mijn regeerders maken, want Hij stond te midden van hen die geesten waren, en Hij zag dat zij goed waren. En Hij zeide tot mij: Abraham, gij zijt een hunner; gij waart gekozen, voordat gij werdt geboren.

‘En er stond Een in hun midden, die gelijk God was, en Hij zeide tot hen die bij Hem waren: Wij zullen nederdalen, want er is ruimte daar, en wij zullen van deze stoffen nemen, en wij zullen een aarde maken waarop dezen kunnen wonen;

‘En wij zullen hen hiermee beproeven om te zien of zij alles zullen doen wat de Here, hun God, hun ook zal gebieden.

‘En aan die hun eerste staat behouden, zal meer worden gegeven; en zij die hun eerste staat niet behouden, zullen geen heerlijkheid ontvangen in hetzelfde koninkrijk met hen die wel hun eerste staat behouden; en op het hoofd van die hun tweede staat behouden, zal voor eeuwig heerlijkheid vermeerderd worden’ [Abraham 3:22–26].

Er staan verscheidene kostbare waarheden in die teksten. Ten eerste krijgen we een kleine aanwijzing van wat een geest is. Een geest was volgens Abraham georganiseerde intelligentie. Dat is het begin van ons begrip over wat een geest is. Het is georganiseerde intelligentie die als geest leefde voordat hij op aarde kwam. Maar hoe ziet een geest er dan uit? Wat voor beeld hebben wij van een geest? De Heer heeft de profeet Joseph Smith een geïnspireerd antwoord gegeven. Een deel daarvan luidt als volgt: ‘Hetgeen geestelijk is in de gelijkenis van hetgeen tijdelijk is, en hetgeen tijdelijk is in de gelijkenis van hetgeen geestelijk is.’ Maar luister verder: ‘De geest van de mens [is] in de gelijkenis van zijn lichaam, eveneens de geest van het dier, en van ieder ander schepsel, dat God heeft geschapen’ [LV 77:2].

U ziet mij hier nu als een volwassen man. Maar er is een deel van mij dat u niet met uw stoffelijke ogen kunt zien – dat geestelijke gedeelte van mij dat met mijn ogen kijkt en me de kracht geeft om me te bewegen, en wat me een bepaalde mate van verstand en intelligentie geeft. (…)

Dat is de eerste waarheid die we leren – dat er georganiseerde intelligentie was die geest werd genoemd. De Heer [Jehova], de grote Geest die op God [de Vader] leek, begaf Zich onder de georganiseerde intelligenties die geest genoemd werden en zei tegen hen: We zullen een aarde maken waarop jullie geest kan wonen. En de geesten die hier in de geestenwereld goed leven kunnen naar die aarde gaan en vooruitgang maken. En daarom mochten deze geesten die hun geloof behielden, ofwel aan de eisen voldeden, naar de aarde gaan om aan hun geestlichaam ook een sterfelijk lichaam toe te voegen. (…) Het feit dat u en ik hier met een sterfelijk lichaam op aarde zijn, is het bewijs dat wij bij de geesten hoorden die hun eerste staat behielden. We hebben de test doorstaan en mochten hier op aarde komen. Als we die test niet hadden doorstaan, zouden we hier niet zijn; dan zouden we samen met Satan de mensen met een lichaam proberen te misleiden. (…)

Waarom moeten we getrouw zijn als we onze voorbestemde zending op aarde willen volbrengen?

Nu we onze voorsterfelijke identiteit hebben vastgesteld, wie we zijn – zoon of dochter van God, de Vader van alle geesten die hier op aarde zijn – dan zijn we voorbereid om verder te gaan met het volgende antwoord op de vraag. Toen ik uit het boek Abraham vers 23 voorlas, hoorde u dat Abraham te horen kreeg dat hij al voor zijn geboorte was geordend en uitverkoren. Ik vraag me af of u daarover hebt nagedacht. Tegen Mozes is hetzelfde gezegd. (…)

‘En hij riep de naam van God aan, en [Mozes] aanschouwde wederom zijn heerlijkheid, want ze rustte op hem; en hij hoorde een stem die zeide: Gezegend zijt gij, Mozes, want Ik, de Almachtige, heb u gekozen, en gij zult sterker worden gemaakt dan vele wateren; want ze zullen uw gebod gehoorzamen alsof gij God waart’ [Mozes 1:25]. Het was zijn opdracht om een groot en machtig heerser te worden. En tot Jeremia sprak de Heer soortgelijke woorden: ‘Eer Ik u vormde in de moederschoot, heb Ik u gekend, en eer gij voortkwaamt uit de baarmoeder, heb Ik u geheiligd; tot een groot profeet voor de volkeren heb Ik u gesteld’ [Jeremia 1:5]. Joseph Smith heeft dat nog duidelijker gemaakt toen hij zei: ‘Ieder mens die is geroepen om onder de inwoners der aarde werkzaam te zijn, is daar, voordat deze aarde bestond, in de grote raadsvergadering in de hemel voor geordend.’ Toen zei hij: ‘Ik veronderstel dat ik in die grote raadsvergadering tot dit ambt ben geordend.’ [History of the Church, deel 6, blz. 364.]

En nu een veelzeggende waarschuwing. Ondanks die roeping heeft de Heer de profeet Joseph Smith het volgende ingegeven, wat hij heeft opgeschreven: ‘Ziet, velen worden geroepen, maar weinigen gekozen.’ Met andere woorden, (…) door onze keuzevrijheid zijn er veel mensen die in het voorsterfelijk bestaan zijn geordend om grotere werken te verrichten dan waar ze zichzelf hier op voorbereiden. En verder staat er: ‘En waarom worden zij niet gekozen?’ Vervolgens geeft hij twee redenen waarom de mens niet wordt gekozen. Ten eerste: ‘Omdat hun hart zozeer op de dingen dezer wereld is gezet.’ Ten tweede, omdat zij ‘sterk naar de eer der mensen [streven], dat zij deze ene les niet leren – dat de rechten van het priesterschap onafscheidelijk met de machten des hemels zijn verbonden’ [LV 121:34–36].2

Het is niet zo dat door zo’n roeping en ordening in het voorsterfelijk bestaan vooraf bepaald werd wat u moet doen. Een profeet uit het oude Amerika heeft duidelijk over dit onderwerp gesproken: ‘Zij waren volgens de voorkennis van God wegens hun buitengewoon groot geloof en goede werken sedert de grondlegging der wereld geroepen en voorbereid; in de eerste plaats waren zij vrij gelaten goed of kwaad te kiezen’ (Alma 13:3). (…) God heeft waarschijnlijk bepaalde mensen in de geestenwereld, in hun eerste staat, geroepen en gekozen om bepaalde taken te verrichten, maar of zij die roeping hier op aarde aanvaarden en grootmaken door zich in te zetten en goede werken te verrichten, hangt af van hoe zij omgaan met hun recht en voorrecht om hun keuzevrijheid te gebruiken en zo tussen goed en kwaad te kiezen.3

Hoe wordt het gebruik van onze keuzevrijheid beïnvloed als wij beseffen wie wij zijn?

Wat zijn wij nog meer? We zijn onafhankelijk en vrij, en sommige mensen denken dat we daarom kunnen doen wat we willen, maar dat is niet helemaal juist. We hebben keuzevrijheid. Ik wil daar iets over voorlezen. Wilt u 2 Nephi 2:15–16 noteren? Ik denk dat onze Vader een groot risico nam toen Hij ons naar de aarde stuurde met de vrijheid om te kiezen. Om onze keuzen te kunnen doen en onze eeuwige beloning te ontvangen, moest er iets met ons gebeuren. Let op – een vader legt deze zaak aan zijn zoon uit: ‘En om zijn eeuwige oogmerken met de mens te bereiken, nadat Hij onze eerste ouders, en de beesten des velds en de vogelen des hemels, kortom alles had geschapen, wat is geschapen, moest er noodzakelijk een tegenstelling zijn, namelijk de verboden vrucht in tegenstelling tot de boom des levens, de ene zoet en de andere bitter’ [2 Nephi 2:15].

En zo klinkt het ook meestal: wat verboden is, klinkt het aantrekkelijkst, en wat goed voor ons is, is soms een bittere pil. Om de mens de kans te geven om te kiezen: ‘Daarom vergunde de Here God de mens om zelfstandig te handelen. De mens kon echter niet zelfstandig handelen, tenzij hij door het een of ander werd verlokt’ [2 Nephi 2:16]. Als onafhankelijk denkend persoon moesten we niet alleen met het goede geconfronteerd worden, maar moest er ook kwaad zijn, om ons in staat te stellen te kiezen. Denk daar eens even over na. Als alles in de wereld goed was, en er geen kwaad was, zou u dan iets anders dan het goede kunnen kiezen? Als alles in de wereld kwaad was, als er helemaal geen goed was, zou u dan iets anders dan het kwade kunnen kiezen? Als u daar even over nadenkt, kan de mens op aarde maar op één manier keuzevrijheid krijgen: er moet goed en kwaad zijn, en iedereen moet de kans krijgen om zelf te kiezen. (…) U ziet dat er bepaalde risico’s aan keuzevrijheid verbonden zijn. De Heer was bereid om dat risico te nemen, zodat wij gelovig door het leven kunnen gaan, en als vrije, onafhankelijke mensen het goede kunnen kiezen.4

Wat zijn onze eeuwige mogelijkheden als kind van God?

Het doel van het leven is de onsterfelijkheid en het eeuwige leven tot stand te brengen. Onsterfelijkheid betekent dat wij uiteindelijk een lichaam zullen ontvangen dat niet meer onderhevig is aan aardse pijnen, dat niet meer kan sterven en dat niet langer teleurgesteld kan worden. Dat alles is dan voorbij. Het eeuwige leven is het recht om in de tegenwoordigheid te verkeren van de Eeuwige God, onze hemelse Vader, en zijn Zoon, Jezus Christus. Dat zijn de twee redenen waarom wij hier op aarde zijn gekomen.5

Wij bereiden ons hier voor op de onsterfelijkheid, ‘een eindeloze tijdsperiode die het ware leven van de mens is.’ Wij zijn allemaal grote zielen, omdat we van edele afkomst zijn. We hebben het recht om koning en heerser te worden, door de rol die we in de voorsterfelijke geestenwereld hebben gespeeld. Wij waren uitverkoren om in deze tijd op aarde te komen, en de onsterfelijkheid ligt voor ons in het verschiet, net als voor alle jongeren in deze kerk. Wij behoren ‘alles wat niet eeuwig is te kort te vinden en alles wat niet oneindig is te klein’ om aan toe te geven.6

Ik zal nu iets voorlezen uit afdeling 132 van de Leer en Verbonden. ‘En verder, voorwaar zeg Ik u: Indien een man een vrouw huwt door mijn woord, dat mijn wet is, en door het nieuw en eeuwig verbond, en dit op hen is verzegeld door de Heilige Geest der belofte’, en nu zal ik een aantal woorden overslaan zodat u het begrijpt, ‘zal het hun in alle dingen in tijd en door alle eeuwigheid geschieden, zoals mijn dienstknecht het op hen heeft bevestigd; en dit zal ten volle van kracht zijn, wanneer zij uit de wereld zijn; en zij zullen de engelen en de goden, die daar zijn geplaatst, voorbijgaan naar hun verhoging en heerlijkheid.’ En luister nu naar het volgende: ‘Welke heerlijkheid voor eeuwig een volheid en een voortzetting van de nakomelingschap zal zijn’ [LV 132:19].

De profeet Joseph Smith heeft gezegd dat dit betekent dat alle mensen die in het nieuw en eeuwig huwelijksverbond trouwen, en trouw aan hun verbonden blijven, na de opstanding weer als man en vrouw verder kunnen leven en, zoals hier staat, een voortzetting van de nakomelingschap zullen ontvangen. Wat betekent dat? Ik zal nog een aantal teksten voorlezen: (…)

‘In de celestiale heerlijkheid zijn drie hemelen of graden;

‘En om de hoogste te verwerven, moet een man deze staat in het priesterschap aanvaarden (namelijk het nieuw en eeuwig huwelijksverbond);

‘En indien hij dit niet doet, kan hij deze niet verwerven.

‘Hij moge de andere verwerven, doch dat is het einde van zijn koninkrijk’; en let op: ‘hij kan geen nakomelingen hebben’ [LV 131:1–4].

Nakomelingen? Ja, nakomelingen. Met andere woorden, door gehoorzaamheid aan zijn goddelijk gebod, krijgen wij als mens op aarde de macht om samen met God aan de schepping van de mens te werken, en om na dit leven als gezin eeuwig nakomelingschap te ontvangen als het werk op deze aarde is voltooid.

(…) Over de herrezen personen die zich aan het verbond van het heilig huwelijk hebben gehouden en door de Heilige Geest der belofte zijn verzegeld, staat geschreven: ‘Dan zullen zij goden zijn, omdat zij geen einde hebben; daarom zullen zij van eeuwigheid tot eeuwigheid zijn, omdat zij voortgaan; dan zullen zij boven alles zijn, omdat alle dingen aan hen zijn onderworpen. ‘Dan zullen zij goden zijn, omdat zij alle macht hebben, en de engelen aan hen zijn onderworpen’ (LV 132:20). (…)

(…) Mogen wij zo leven dat iedereen die bij ons is, niet ons zal zien, maar het goddelijke dat van God afkomstig is, en mogen wij in dat visioen van wat wij zijn en kunnen worden, de kracht ontvangen om hoger te klimmen en voorwaarts te gaan naar dat grote doel van het eeuwige leven. Dat bid ik nederig in de naam van Jezus Christus. Amen.7

Suggesties voor zelfstudie en discussie

  • Waardoor is uw getuigenis versterkt dat God onze Vader is?

  • Waarom volbrengen sommige mensen op aarde het werk niet waartoe zij in het voorsterfelijk bestaan waren geordend?

  • Wat is keuzevrijheid? Waarom zijn tegenstellingen noodzakelijk bij de uitoefening van onze keuzevrijheid?

  • Hoe wordt ons dagelijks gedrag beïnvloed doordat wij onze eeuwige mogelijkheden kennen?

  • Waardoor hebt u kracht ontvangen toen u ernaar streefde om ‘hoger te klimmen en voorwaarts te gaan naar dat grote doel van het eeuwige leven’?

Noten

  1. Toespraak tijdens de begrafenis van Edwin Marcellus Clark op 5 april 1955, toespraken van Harold Bingham Lee (1939–1973), afdeling kerkgeschiedenis, onderafdeling kerkelijke archieven, De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen, blz. 11.

  2. ‘Who Am I?’, toespraak op de Grant Stake Senior Aaronic School, 18 februari 1957, afdeling kerkgeschiedenis, onderafdeling kerkelijke archieven, De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatstc Dagen, blz. 4–7.

  3. Decisions for Successful Living (1973), blz. 168–169.

  4. ‘Who Am I?’, blz. 9–10.

  5. The Teachings of Harold B. Lee, onder redactie van Clyde J. Williams (1996), blz. 30.

  6. The Teachings of Harold B. Lee, blz. 73.

  7. ‘Who Am I?’, blz. 11–12, 14.