Leringen van kerkpresidenten
Hoofdstuk 12: De eed en het verbond van het priesterschap


Hoofdstuk 12

De eed en het verbond van het priesterschap

‘De zegeningen van de Heer worden de heiligen en de wereld aangeboden door zijn afgezanten, zij die zijn heilige priesterschap dragen.’

Uit het leven van Joseph Fielding Smith

Op 9 april 1951, na 41 jaar als apostel werkzaam te zijn geweest, werd Joseph Fielding Smith als president van het Quorum der Twaalf gesteund. Niet lang na de steunverlening hield president Smith zijn toespraak. Hij ging kort in op zijn gevoelens over zijn roeping:

‘Ik besef dat de positie waartoe ik ben geroepen van groot belang is. Dat stemt mij nederig. […]

‘Ik dank de Heer voor het evangelie van Jezus Christus, voor mijn lidmaatschap in de kerk, voor de kans die Hij mij biedt om te dienen. Ik heb, in alle bescheidenheid, slechts één verlangen en dat is mijn roeping naar beste kunnen zo groot mogelijk te maken.’1

President Smith spoorde de priesterschapsdragers vaak aan hun roeping groot te maken. Hoewel hij in het openbaar over zijn verlangen sprak om zijn roeping in het priesterschap groot te maken,2 zei hij zelden hoe hij dat probeerde te bereiken. Hij keek op een gegeven moment wel terug op de priesterschapstaken die hij met zijn vriend George F. Richards had vervuld, die vóór hem president van het Quorum der Twaalf was:

‘Met president George F. Richards heb ik veertig jaar lang zij aan zij in raadsvergaderingen gezeten, conferenties bijgewoond en op veel andere manieren gediend. […]

‘We zijn samen naar vele afgelegen ringen in Zion gereisd. In lang vervlogen tijden legden wij, de algemene autoriteiten, in koppels bezoeken af in de ringen van Zion. Waar de spoorwegen ons niet brachten, en dat waren heel wat plaatsjes, daar reisden we naartoe in wat whitetops genoemd werden, lichte geveerde koetsjes. Zo’n verre reis hield doorgaans een bezoek aan twee ringen in, vaak ook drie of vier.

‘Op dergelijke reizen hielden we dagelijks, tussen de ringconferenties, bijeenkomsten in de verschillende nederzettingen, of wijken, in de ringen. Dergelijke reizen gingen over hobbelige wegen, soms niet meer dan karrensporen, door grote stofwolken in de zomer en bijtende kou in de winter, vaak door zware modder of hevige sneeuwval.’3

Ouderling Francis M. Gibbons, toenmalig secretaris in het Eerste Presidium, heeft ons enig inzicht gegeven in hoe president Smith zijn roeping in het priesterschap grootmaakte: ‘Hoewel [hij] zich volledig bewust was van zijn gezag, was hij altijd zachtmoedig en mild in de uitoefening van dat gezag. Het lag niet in zijn aard om zich arrogant op te stellen, gewichtig te doen of zelfingenomen te zijn. Hij deed zich nooit beter voor, liet zich nooit voorstaan op zijn hoge roeping.’4

Afbeelding
Joseph Fielding Smith at Manchester Conference 1971

President Joseph Fielding Smith spreekt in de Britse gebiedsconferentie, augustus 1971. Zittend, v.l.n.r.: de ouderlingen Marion G. Romney, Richard L. Evans en Howard W. Hunter.

In de vijf priesterschapsbijeenkomsten van de algemene conferentie waarin Joseph Fielding Smith als president van de kerk heeft gesproken, moedigde hij de broeders aan om hun roeping in het priesterschap groot te maken. De leringen in dit hoofdstuk zijn afkomstig uit vier van die toespraken, met bijzondere aandacht voor een toespraak die president Smith op 3 oktober 1970 hield. Daar de toespraken in priesterschapsbijeenkomsten zijn gehouden, zijn de woorden in dit hoofdstuk tot de mannen gericht. Aan deze woorden ligt echter ten grondslag dat de macht van het priesterschap een grote zegen is voor alle leden van de kerk. In een van de toespraken zei president Smith: ‘Ik denk dat we allemaal wel weten dat de zegeningen van het priesterschap niet alleen voor de mannen bestemd zijn. Deze zegeningen worden ook uitgestort op onze echtgenote en dochters en alle getrouwe vrouwen in de kerk. Die goede zusters kunnen zich, door de geboden te onderhouden en in de kerk te dienen, voorbereiden op de zegeningen van het huis des Heren. De Heer biedt zijn dochters elke geestelijke gave en zegen aan die zijn zoons kunnen verwerven, want in de Here is de man niets zonder de vrouw en de vrouw niets zonder de man [zie 1 Korintiërs 11:11].’5

Leringen van Joseph Fielding Smith

1

De mannen dienen een helder begrip te hebben van het verbond dat ze sluiten als ze een ambt in het priesterschap ontvangen.

Ik wil uw aandacht vestigen op de eed en het verbond van het Melchizedeks priesterschap. Ik denk dat we meer gemotiveerd zullen zijn om alles te doen wat we moeten doen om het eeuwige leven te beërven als we een helder begrip hebben van het verbond dat we sluiten als ons een ambt in het priesterschap wordt verleend en van de belofte die de Heer doet als we onze roeping grootmaken.

Verder wil ik zeggen dat alles wat samenhangt met dit hogere priesterschap bedoeld is om ons voor te bereiden op het eeuwige leven in het koninkrijk van God.

In de openbaring over het priesterschap, in september 1832 aan Joseph Smith gegeven, zegt de Heer dat het Melchizedeks priesterschap eeuwig is, het evangelie bedient, in alle geslachten in de ware kerk bestaat en de sleutel tot kennis van God omvat. Hij zegt dat dit priesterschap het volk van God in staat stelt zich te heiligen, het aangezicht van God te zien en de rust des Heren in te gaan, ‘welke rust de volheid van zijn heerlijkheid is’. (Zie LV 84:17–24.)

Daarna spreekt de Heer over zowel het Aäronisch als het Melchizedeks priesterschap en zegt: ‘Want wie ook getrouw zijn zodat zij deze twee priesterschappen, waarvan Ik heb gesproken, verkrijgen en hun roeping grootmaken, worden door de Geest geheiligd ter vernieuwing van hun lichaam.

‘Zij worden de zonen van Mozes en van Aäron en het nageslacht van Abraham, en de kerk en het koninkrijk, en de uitverkorenen Gods.

‘En ook: allen die dit priesterschap ontvangen, ontvangen Mij, zegt de Heer;

‘Want wie mijn dienstknechten ontvangt, ontvangt Mij;

‘en wie Mij ontvangt, ontvangt mijn Vader;

‘En hij, die Mijn Vader ontvangt, ontvangt Mijn Vaders koninkrijk; daarom zal alles, wat Mijn Vader heeft, aan hem worden gegeven.

‘En dat is volgens de eed en het verbond die tot het priesterschap behoren.

‘Daarom, allen die het priesterschap ontvangen, ontvangen deze eed en dit verbond van mijn Vader, die Hij niet kan verbreken, noch kunnen die weggenomen worden.’

Daarna wordt de straf voor wie het verbond verbreken en zich er geheel van afkeren gegeven, gevolgd door dit gebod: ‘[…] om over uzelf te waken, om de woorden van eeuwig leven nauwkeurig na te komen.

‘Want u zult leven naar ieder woord dat uit de mond Gods uitgaat.’ (LV 84:33–44.)6

Wie het Aäronisch priesterschap dragen, hebben deze eed en dit verbond, die tot het hogere priesterschap behoren, nog niet ontvangen, maar ze hebben van de Heer grote macht en groot gezag ontvangen. Het Aäronisch priesterschap is een voorbereidend priesterschap dat ons leert en vormt om die andere grote zegeningen waardig te zijn, die later volgen.

Als je trouw je taken als diaken, als leraar en als priester vervult, doe je ervaring op en verwerf je de talenten en capaciteiten die je in staat stellen om het Melchizedeks priesterschap te ontvangen en je roeping in dat priesterschap groot te maken.7

2

Priesterschapsdragers beloven hun roeping in het priesterschap groot te maken en te leven naar ieder woord dat uit de mond Gods uitgaat.

Zoals we allemaal weten, is een verbond een overeenkomst en een verbintenis tussen minstens twee partijen. In het geval van de evangelieverbonden gaat het om deze partijen: de Heer in de hemel en de mens op aarde. De mens komt overeen de geboden te onderhouden en de Heer belooft hem dienovereenkomstig te belonen. Het evangelie is het nieuw en eeuwigdurend verbond en omvat alle overeenkomsten, beloften en beloningen die de Heer zijn volk aanbiedt.

Als we dus het priesterschap ontvangen, gaan we een verbond aan. We beloven plechtig het priesterschap te ontvangen, onze roeping in het priesterschap groot te maken en te leven naar ieder woord dat uit de mond Gods uitgaat. De Heer belooft op zijn beurt dat we, als we ons aan het verbond houden, alles zullen ontvangen wat de Vader heeft, wat het eeuwige leven is. Kan iemand van ons een belangrijker of heerlijker overeenkomst bedenken?

Soms spreken we terloops over het priesterschap grootmaken, maar waarover in de openbaringen wordt gesproken is het grootmaken van onze roeping in het priesterschap, als ouderling, zeventig, hogepriester, patriarch en apostel.

Het priesterschap dat de mannen dragen, is de macht en het gezag van God, dat Hij aan hen heeft gedelegeerd, waarmee zij in alles ten behoeve van het heil van de mens kunnen handelen. Priesterschapsambten ofwel -roepingen zijn geestelijke taken waarmee specifieke diensten in het priesterschap kunnen worden vervuld. En de manier om deze roepingen groot te maken is het werk te doen dat gedaan kan worden door hen die het desbetreffende ambt dragen.

Het maakt niet uit welk ambt we dragen zo lang wij maar waar en trouw zijn aan onze plichten. Het ene ambt is niet groter dan het andere, hoewel een priesterschapsdrager om bestuurlijke redenen kan worden geroepen om de werkzaamheden van een andere priesterschapsdrager te presideren.

Mijn vader, president Joseph F. Smith, heeft gezegd: ‘Er is geen priesterschapsambt dat groter is of groter kan zijn dan het priesterschap zelf. Het ambt ontleent zijn gezag en macht aan het priesterschap. Geen ambt geeft gezag aan het priesterschap. Geen ambt voegt toe aan de macht van het priesterschap. Maar alle ambten in de kerk hebben hun macht, hun werking, hun gezag, te danken aan het priesterschap.’

Ons is verzocht onze roeping in het priesterschap groot te maken en het werk te doen dat hoort bij het ambt waartoe we geordend zijn. En daarom zegt de Heer in de openbaring over het priesterschap: ‘Welnu, laat eenieder zijn eigen [ambt] uitoefenen en arbeiden in zijn eigen roeping; […] opdat het stelsel volmaakt moge worden gehouden.’ (LV 84:109–110.)

Dit is een van de grote doelstellingen waaraan we werken in het priesterschapsprogramma van de kerk: om ouderlingen het werk van ouderlingen te laten doen, zeventigers het werk van zeventigers, hogepriesters het werk van hogepriesters enzovoort, zodat alle priesterschapsdragers hun eigen roeping grootmaken en de beloofde rijke vruchten plukken van deze werkwijze.8

Wij zijn afgezanten van de Heer Jezus Christus. Onze opdracht is Hem te vertegenwoordigen. Ons is gezegd het evangelie te prediken, de heilsverordeningen te verrichten, het mensdom tot zegen te zijn, de zieken te genezen en wellicht wonderen te verrichten. Kortom, te doen wat Hij zou doen als Hij Zich onder ons bevond — en dat alles omdat we het heilige priesterschap dragen.

Als afgezanten van de Heer zijn wij aan zijn wet gebonden om te doen wat Hij wil dat we doen, ongeacht persoonlijke gevoelens of wereldse verlokkingen. Van onszelf hebben we geen heilsboodschap, geen te aanvaarden leer, geen gezag om te dopen, of te ordenen of een eeuwig huwelijk te sluiten. Al die zaken komen van de Heer. Alles wat we in dat verband doen is het resultaat van gedelegeerd gezag.9

3

De belofte van de verhoging is voor iedere Melchizedeks-priesterschapsdrager die trouw is aan de eed en het verbond van het priesterschap.

Ik zou graag iets willen zeggen over de eed die met het Melchizedeks priesterschap verband houdt.

Een gezworen eed is de plechtigste en meest bindende taalvorm die de mensentaal kent. Het was deze taalvorm die de Vader verkoos te gebruiken in de grote Messiaanse profetie over Christus en het priesterschap. Daar staat over Hem: ‘De Here heeft gezworen en het berouwt Hem niet: Gij zijt priester voor eeuwig, naar de wijze van Melchisedek.’ (Psalmen 110:4.)

Paulus zegt in zijn uitleg van deze Messiaanse profetie dat Jezus’ priesterschap ‘onvervreemdbaar’ was en dat Hij daardoor de ‘kracht van een onvergankelijk leven’ had. (Zie Hebreeën 7:24, 16, Willibrordvertaling 1995.) Joseph Smith heeft gezegd dat ‘allen die tot dit priesterschap worden geordend, worden gelijkgemaakt aan de Zoon Gods, en […] voor altijd priester [blijven]’, dat wil zeggen, als ze trouw en waar blijven [zie Bijbelvertaling van Joseph Smith, Hebreeën 7:3].

Daarom is Christus in verband met het priesterschap het voorbeeld bij uitstek, zoals Hij dat ook is in verband met de doop en al het andere. En zoals de Vader met een eed gezworen heeft dat zijn Zoon alles door het priesterschap zal beërven, zo zweert Hij met een eed dat allen die hun roeping in datzelfde priesterschap grootmaken alles zullen ontvangen wat de Vader heeft.

Dat is de belofte van de verhoging die aan iedere man wordt gedaan die het Melchizedeks priesterschap draagt. Het is echter een voorwaardelijke belofte. Een belofte die afhangt van hoe wij onze roepingen in het priesterschap grootmaken en leven naar ieder woord dat uit de mond Gods uitgaat.

Het is volstrekt helder dat er geen grotere beloften worden of zijn gedaan dan de belofte die ons is gedaan toen wij het voorrecht en de plicht van het heilige priesterschap accepteerden en afgezanten van Christus werden.

Het Aäronisch priesterschap is een voorbereidend priesterschap dat ons toerust om het verbond te sluiten en de eed te ontvangen die met dit hogere priesterschap verband houden.10

4

De zegeningen van de Heer worden de heiligen en de wereld aangeboden door zijn afgezanten, zij die zijn heilige priesterschap dragen.

Er is in deze hele wereld niets dat voor ons belangrijker is dan het koninkrijk Gods op de eerste plek te zetten, dan de geboden te onderhouden, dan onze roeping in het priesterschap groot te maken, dan naar het huis des Heren te gaan en alle zegeningen van het koninkrijk van onze Vader te ontvangen.11

Afbeelding
Two Fijian men administering to a young girl lying in a bed.

‘Het priesterschap […] is de macht en het gezag van God, dat aan de mens is gedelegeerd om in alle zaken voor het eeuwig heil van de mens te handelen.’

De zegeningen van de Heer worden de heiligen en de wereld aangeboden door zijn afgezanten. Die afgezanten dragen zijn heilige priesterschap en vertegenwoordigen Hem. Zij zijn feitelijk zijn dienstknechten en gevolmachtigden, bereid Hem te dienen en zijn geboden te onderhouden.1212

Het is mijn gebed dat alle broeders die geroepen zijn om de Heer te vertegenwoordigen en zijn gezag te dragen, niet vergeten wie ze zijn en dienovereenkomstig te handelen.

[…] Ik heb er mijn hele leven naar gestreefd om mijn roeping in [het] priesterschap groot te maken en hoop tot het einde van dit leven te volharden en in het toekomende leven in het gezelschap van de getrouwe heiligen te zijn.13

Mijn verlangen is zegen te brengen aan wie hun roeping in het priesterschap grootmaken, jong en oud, en de Heer te vragen al het goede van zijn Geest in dit leven op hen uit te storten en hen te verzekeren van de rijkdommen van de eeuwigheid in het toekomende leven. […]

Wat is het heerlijk om te weten dat de Heer aan ieder van ons de volheid van het priesterschap heeft aangeboden en dat Hij ons heeft beloofd dat wij, als we zijn priesterschap ontvangen en onze roeping grootmaken, een eeuwig erfgoed met Hem in zijn koninkrijk zullen krijgen!14

Suggesties voor studie en onderwijs

Vragen

  • President Smith leerde dat ‘de Heer zijn dochters elke geestelijke gave en zegen [aanbiedt] die zijn zoons kunnen verwerven’ (‘Uit het leven van president Joseph Fielding Smith). Waar denkt u aan als u deze uitspraak overweegt?

  • President Smith zei dat priesterschapsdragers meer gemotiveerd zijn om het eeuwige leven na te streven als zij hun verbonden en Gods beloften begrijpen (zie paragraaf 1). Hoe geldt dit voor alle leden van de kerk?

  • Hoe wijkt president Smiths uitleg van een roeping grootmaken (paragraaf 2) af van andere definities van het woord grootmaken? Hoe bent u gezegend door het dienstbetoon van kerkleden die hun roeping grootmaakten?

  • President Smith verklaarde: ‘Christus [is] in verband met het priesterschap het voorbeeld bij uitstek’ (paragraaf 3). Wat kunnen we doen om het voorbeeld van Jezus Christus in het dienen van anderen te volgen?

  • Lees in paragraaf 4 president Smiths woorden over de zegeningen die in de tempel worden aangeboden. Hoe kunnen ouders hun kinderen voorbereiden op de zegeningen van het priesterschap die hun in de tempel ter beschikking staan?

Relevante Schriftteksten

Hebreeën 5:4; Alma 13:1–2, 6; LV 20:38–60; 84:19–22; 107:99–100; Geloofsartikelen 1:5

Onderwijstip

‘Een bedreven leerkracht denkt niet: “Wat zal ik vandaag eens brengen?”, maar vraagt zich af: “Wat zal ik mijn cursisten vandaag eens laten doen?”; niet: “Wat zal ik ze vandaag vertellen?”, maar: “Hoe kan ik mijn cursisten laten ontdekken wat zij nodig hebben?”’ (Virginia H. Pearce, ‘The Ordinary Classroom—A Powerful Place for Steady and Continued Growth’, Ensign, november 1992, p. 12; zie ook Onderwijzen - geen grotere roeping [1999], p. 61).

Noten

  1. In: Conference Report, april 1951, p. 152.

  2. In: Conference Report, april 1951, p. 152; Conference Report, oktober 1970, p. 92.

  3. ‘President George F. Richards: A Tribute’, Relief Society Magazine, oktober 1950, p. 661.

  4. Francis M. Gibbons, Joseph Fielding Smith: Gospel Scholar, Prophet of God (1992) p. 352.

  5. In: Conference Report, april 1970, p. 59.

  6. In: Conference Report, oktober 1970, pp. 90–91.

  7. In: Conference Report, april 1970, p. 59.

  8. In: Conference Report, oktober 1970, pp. 91–92; zie ook Joseph F. Smith. In: Conference Report, oktober 1903, p. 87.

  9. ‘Our Responsibilities as Priesthood Holders’, Ensign, juni 1971, p. 49.

  10. In: Conference Report, oktober 1970, p. 92.

  11. In: Conference Report, april 1970, p. 59.

  12. ‘Blessings of the Priesthood’, Ensign, december 1971, p. 98.

  13. In: Conference Report, oktober 1970, p. 92.

  14. In: Conference Report, april 1970, p. 58.