Leringen van kerkpresidenten
Hoofdstuk 23: Zelf verantwoordelijkheid nemen


Hoofdstuk 23

Zelf verantwoordelijkheid nemen

‘We verwachten van al onze leden dat zij correcte beginselen leren en zichzelf besturen.’

Uit het leven van Joseph Fielding Smith

Broeder D. Arthur Haycock was op zekere dag op weg naar het bestuursgebouw van de kerk toen hij zag dat president Joseph Fielding Smith door de zijdeur naar binnenging. Daar ook hij naar binnen moest, omdat hij daar werkte als secretaris van het Quorum der Twaalf Apostelen, haastte broeder Haycock zich ‘twee, drie treden tegelijk de trap op om zijn voet tussen de deur te krijgen voordat zij weer in het slot viel. Het lukte hem net. In het gebouw haastte hij zich verder om president Smith in te halen en met hem naar de lift te lopen. Toen hij naast hem liep, zei hij: “Ik hoop dat ik straks net zoveel geluk heb om via de deur die u opent de hemel in te glippen.”’ Aanvankelijk zei president Smith niets en broeder Haycock was bang dat hij met zijn grapje de plank had misgeslagen. Maar ‘toen ze bij de lift kwamen, zei president Smith met pretlichtjes in zijn ogen: “Broeder, ik zou daar in geen geval op rekenen!”1

Uit zijn toespraken en daden bleek dat president Smith herhaaldelijk het beginsel uitdroeg dat hij broeder Haycock die dag leerde: hij liet er geen twijfel over bestaan dat ofschoon heiligen der laatste dagen elkaar ijverig dienen te helpen om de zegeningen van het evangelie te ontvangen, eeuwig heil een individuele verantwoordelijkheid is. Hij moedigde de heiligen aan om zelfredzaam te zijn en hard te werken. ‘Daar draait het in dit leven om,’ zei hij, ‘om je potentieel te bereiken, met nadruk op jezelf overwinnen.’2

Joseph Fielding Smith leerde als kleine jongen al wat werken inhield. Zijn vader was vaak van huis, vandaar dat ‘hij in zijn kinderjaren al het werk van een volwassene te doen kreeg.’ Hij was zelfs zo’n harde werker dat hij ‘ongewild een taak kreeg waar hij eigenlijk nog te jong voor was. In zijn jongensachtige overmoed had hij in het geheim een van de koeien gemolken om te bewijzen dat hij het kon. De klus werd hem permanent toegewezen.’3

Ook op zijn voltijdzending in Engeland bleek hij een harde werker te zijn. Zijn vrouw Louie schreef hem het volgende toen hij daar was: ‘Ik weet dat je liever je plicht doet dan achterover te leunen. Daarom hou ik zoveel van je en stel ik zoveel vertrouwen in je, want het is haast alsof je niet perfecter kunt zijn dan je nu bent.’4 Hij kweet zich niet alleen van zijn plicht om anderen over het evangelie te vertellen, maar hij werkte er ook hard aan om daar zelf meer inzicht in te krijgen. In een brief die hij naar zijn vrouw stuurde, schreef hij dat hij Schriftteksten uit het hoofd leerde: ‘Ik probeer al de hele dag een tekst uit het hoofd leren, maar ik heb hem nog niet onder de knie. En ik stop er pas mee als dat mij gelukt is.’5

President Smith gaf zijn werkijver door aan zijn kinderen. Hij vertelde hun: ‘Mensen sterven in bed — en ambitie ook.’ Met dat beginsel in gedachten zagen hij en zijn vrouw erop toe dat de kinderen elke ochtend vroeg opstonden en meehielpen om het huis op orde te houden. ‘Op de een of andere manier vond pa het immoreel dat we na zes uur nog in bed lagen’, herinnerde een van zijn zoons zich. ‘Ik ben uiteraard een keer blijven liggen. Maar vader wilde het niet hebben.’6 President Smith hielp thuis ook mee. Toen hij en Louie pasgetrouwd waren, deed hij zoveel mogelijk zelf aan de bouw van hun eerste huis. In de jaren die volgden deed hij bijna alle reparaties aan het huis zelf, hielp mee in de keuken en plukte fruit om die in potten te wecken.7

Broeder Haycock, dezelfde man die zich achter president Smith aan het bestuursgebouw van de kerk in haastte, zou later de privésecretaris van vijf kerkpresidenten worden, van wie president Smith er een was. In die hoedanigheid zag hij van dichtbij president Smiths niet aflatende ijver om zich spiritueel te verbeteren. Hij zei dat het vaak was voorgekomen dat hij de werkkamer van president Smith was binnengelopen en hem dan in de Schriften of een ander boek had zien lezen.8

Leringen van Joseph Fielding Smith

1

De Heer verwacht van ons dat we hard voor stoffelijke en geestelijke zegeningen werken.

De Heer heeft tot [Adam] gezegd: ‘In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten’ [Genesis 3:19; zie ook Mozes 4:25], en in de loop der eeuwen heeft God zijn volk opgedragen ijverig te zijn, Hem getrouw te dienen, werk te verzetten. […]

In de begindagen van de kerk in deze valleien [in Utah, VS] legden president Brigham Young en de andere broeders grote nadruk op bedrijvigheid. En dat was nodig ook omdat onze voorouders hier met lege handen arriveerden. Ze moesten werken. Ze moesten bedrijvig zijn. Het was van wezenlijk belang dat ze vervaardigden wat ze nodig hadden en in dat verband kregen ze constant de raad om bedrijvig te zijn. Hun werd geleerd om niet hebzuchtig te zijn. Ze kwamen hier naartoe, waar ze de Heer hun God konden vereren en zijn geboden konden onderhouden. Hun werd gezegd zowel nederig als ijverig te zijn. […] O, ik wou dat we dat goed beseften. Ik ben bang dat we het vergeten zijn. […]

De Heer heeft gezegd: ‘Gij zult niet lui zijn; want wie lui is, zal van de arbeider noch het brood eten, noch de kleding dragen.’ [LV 42:42.] Dat is logisch, toch? Waarom zou iemand die niets doet — ik bedoel iemand die gezond is en kan werken — voordeel halen uit de bedrijvigheid van de werkenden? Ik kan in het geheel geen sympathie opbrengen voor welke beweging dan ook die mannen hun mannelijkheid willen afnemen door ze, ongeacht hun leeftijd, af te raden te gaan werken. Het maakt niet uit hoe oud iemand is: als hij lichamelijk gezond is en kan werken dan dient hij voor zichzelf te zorgen; dat verwacht de Heer van hem.

De Heer heeft in een andere openbaring gezegd:

‘En voorts, voorwaar, Ik zeg u dat iedere man die genoodzaakt is voor zijn eigen gezin te zorgen, dat ook moet doen, en hij zal geenszins zijn kroon verliezen; en laat hij arbeiden in de kerk. Laat eenieder in alle dingen ijverig zijn. En de luiaard zal geen plaats hebben in de kerk, tenzij hij zich bekeert en zich verbetert.’ [LV 75:28–29.]

Dat is dus de raad die de Heer in deze tijd aan de kerk heeft gegeven. En die is niet louter van toepassing op ploegen of op maaien en oogsten, of werken in het algemeen, maar betekent ook dat iemand in de kerk moet werken, net zoals hij voor zijn levensonderhoud in de wereld moet werken.9

Wij zijn hier met een belangrijk doel. Dat doel is niet honderd jaar, of minder, te leven en onze akkers in te zaaien, onze gewassen te oogsten, onze vruchten te plukken, in huizen te wonen en ons met de noodzakelijke levensbehoeften te omringen. Dat is niet het doel van het leven. Die zaken zijn noodzakelijk voor ons bestaan en daarom dienen we te werken. Hoeveel mensen zijn er echter niet die denken dat het leven bedoeld is om rijk te worden, gerieflijk te leven en zich met allerhande luxes, rechten en geneugten te omringen die het leven te bieden heeft, zonder ook maar aan iets anders te denken?

En toch zijn het maar tijdelijke zegeningen. We eten om te leven. We kleden ons om het behaaglijk te hebben. We hebben een gerieflijk huis om in te wonen, maar al die zegeningen zijn niet meer dan tijdelijke zegeningen, noodzakelijk voor dit aardse leven. En meer goed doen ze ons niet. We kunnen ze na onze dood niet meenemen. Goud, zilver en edelstenen, door velen als rijkdom betiteld, hebben geen ander nut voor de mens dan om zich in leven te houden en aan zijn behoeften te komen.10

De Heer […] verwacht van ons dat we wereldlijke kennis tot ons nemen, zodat we onszelf kunnen onderhouden, onze medemens kunnen dienen en we het evangelie aan zijn andere kinderen in de wereld kunnen brengen.11

Afbeelding
A father and teenaged son are working together on a small motor in a home workshop

‘De Heer […] verwacht van ons dat we wereldlijke kennis tot ons nemen.’

Het doel van ons bestaan hier is de wil van de Vader te doen zoals die in de hemel wordt gedaan, goed te doen op aarde, slechtheid te bedwingen en te onderwerpen, zonde en de vijand van onze ziel te overwinnen, boven de gebreken en zwakheden van het arme, gevallen mensdom uit te stijgen door de inspiratie en macht van God en aldus de heiligen en dienstknechten van de Heer op aarde te worden.12

2

Uiteindelijk zijn wij God verantwoording verschuldigd voor onze plichtsvervulling.

Geloven is een gewetenskwestie; het is een zaak tussen u en God, niet tussen u en mij, of tussen u en het presidium van deze kerk. Mijn tiende is niet een zaak tussen mij en andere mensen — het is een zaak tussen mij en God; en dat geldt ook voor hoe ik mij in de kerk gedraag en hoe ik de andere wetten en regels van de kerk in acht neem. Als ik de wetten van de kerk niet in acht neem, houdt God mij verantwoordelijk en zal ik uiteindelijk aan Hem verantwoording moeten afleggen over mijn plichtsverzuim, en wellicht aan de kerk ten aanzien van mijn lidmaatschap. Als ik weet wat mijn plicht is en die doe zoals God het van mij wil, dan zou ik geen gewetenswroeging moeten hebben. Dan zou ik de voldoening moeten hebben dat ik mijn plicht naar beste weten heb gedaan en daarvan de gevolgen accepteren. Het is een zaak tussen God en mij; en dat geldt voor u eveneens.

Hij die zijn eniggeboren Zoon naar de wereld heeft gestuurd met de opdracht die Hij te vervullen had, heeft eveneens iedereen hier aanwezig, ja, ieder mens op aarde, een opdracht gegeven. En we kunnen die opdracht niet vervullen als we nalatig, onverschillig of onwetend zijn.

We dienen te weten wat we aan God en aan elkaar verplicht zijn; dat is van wezenlijk belang. We kunnen niet in geestelijke zaken welvaren, we kunnen niet in Gods kennis of wijsheid gedijen, als we ons mentaal niet toeleggen op zelfontwikkeling en op onze groei in goddelijke wijsheid en kennis.13

Het gaat de mens heel makkelijk af om een ander de schuld van zijn fouten te geven. En — mens als we zijn — strijken we maar wat graag de eer op als er iets goed is gegaan. Maar we weigeren de verantwoordelijkheid voor gemaakte fouten te dragen en proberen die verantwoordelijkheid bij anderen neer te leggen. […] Laten we onze verantwoordelijkheid opnemen en die niet op anderen afschuiven.14

3

God heeft ons handelingsvrijheid gegeven en verwacht van ons dat wij zoveel mogelijk zelf doen.

Handelingsvrijheid [is] een geweldige gave van God aan de mens om zelfstandig te handelen, om zijn eigen keuzes te maken, om een handelend persoon te zijn met het vermogen om te geloven en de waarheid te aanvaarden en daardoor het eeuwige leven te ontvangen of de waarheid te verwerpen en gewetenswroeging te ervaren. Zij is een van de grootste gaven van God. Wat zouden we zijn als we haar niet hadden, als we gedwongen werden te doen wat anderen willen, zoals sommige mensen graag zouden zien. Er zou geen eeuwig heil zijn; onze rechtschapenheid zou niet beloond worden; niemand zou worden gestraft voor boosaardigheid, omdat de mens geen rekenschap aan zijn Schepper hoefde af te leggen.15

Joseph Smith werd gevraagd hoe hij zo’n groot en divers volk als de heiligen der laatste dagen bestuurde. Hij antwoordde: ‘Ik leer hun de juiste beginselen en zij besturen zichzelf.’

Dat is het beginsel waarvan wij in de kerk uitgaan. We verwachten van al onze leden dat zij correcte beginselen leren en zichzelf besturen.16

Afbeelding
Participants in a Mormon Helping Hands project in Brazil.

‘Geen mens wordt, op grond van enig besluit van de Vader, gedwongen het goede te doen. […] Ieder mens kan zelfstandig handelen.’

Deze geweldige gave van handelingsvrijheid, het menselijke vermogen om zijn eigen keuzes te maken, is nooit herroepen en zal ook nooit worden herroepen. Zij is een eeuwig beginsel dat ieder mens vrijheid van denken en vrijheid van handelen schenkt. Geen mens wordt, op grond van enig besluit van de Vader, gedwongen het goede te doen; geen mens wordt ooit gedwongen het slechte te doen. Ieder mens kan zelfstandig handelen. Satan was van plan om deze handelingsvrijheid te vernietigen en de mens te dwingen zijn wil te doen. Zonder deze geweldige gave zou ons bestaan onbevredigend zijn geweest. De mens moet de mogelijkheid tot keuze hebben, zelfs als hij daarmee tegen de goddelijke besluiten in opstand kan komen. Uiteraard moet het eeuwig heil en de eeuwige verhoging op basis van de vrije wil, zonder enige dwang, en door persoonlijke verdienste tot stand komen, zodat er rechtvaardige beloningen kunnen volgen, alsmede gepaste straffen aan de overtreder.17

Wij geloven dat wij, na alles wat wij kunnen doen, door de genade worden gered. Alle mensen moeten, met de verzoening van Christus als basis, met vrees en beven voor God aan hun heil werken [zie 2 Nephi 25:23; Mormon 9:27].18

Het is een belangrijk feit dat gestaafd wordt door wat zich heeft voltrokken en geïmpliceerd wordt in alle Schriftuur, dat God alles heeft gedaan wat de mens zelf niet kon doen om zijn heil te beërven. Maar Hij verwacht van de mens dat hij dan zelf alles doet wat hij wel kan doen.

Op grond van dit beginsel is het in strijd met de hemelse orde, die voor de grondlegging van de aarde is ingesteld, om te verwachten dat heilige afgezanten die zijn herrezen of afgezanten die tot de hemelse orde behoren, naar de aarde komen om voor de mens iets te doen wat hij zelf zou kunnen. […]

Het is een ernstige vergissing te geloven dat Jezus de mensen alles uit handen neemt en dat zij niets hoeven te doen zo lang zij Hem maar met hun lippen belijden. Mensen hebben werk te doen als ze zalig willen worden. Het was in overeenstemming met deze eeuwige wet dat de engel Cornelius naar Petrus stuurde [zie Handelingen 10], en dat Ananias naar Paulus werd gestuurd [zie Handelingen 9:1–22]. Het was eveneens in gehoorzaamheid aan deze wet dat Moroni, die de tekst op de Nephitische platen begreep, niet de vertaling deed, maar op aanwijzing van de Heer de Urim en Tummin aan Joseph Smith gaf, die dat belangrijke werk daardoor kon doen door de gave en macht van God.19

4

Onze twee belangrijkste taken zijn: ons eigen heil veilig te stellen en ijverig aan het heil van anderen mee te werken.

We hebben deze twee belangrijke taken. […] Ten eerste ons eigen heil veilig te stellen; en ten tweede, onze plicht jegens onze medemens. Ik begrijp dat het mijn eerste taak is om — wat mij persoonlijk betreft — mijn eigen heil veilig te stellen. Dat is ook uw eerste persoonlijke plicht, en die geldt voor ieder lid van de kerk.20

Ons eigen heil behoort onze eerste zorg te zijn. We dienen de hand te leggen op elke heilszegening voor onszelf. We behoren ons te laten dopen en toe te treden tot de orde van het celestiale huwelijk, zodat we erfgenamen worden van de volheid van het koninkrijk van onze Vader. Daarna bepalen we ons tot ons gezin, onze kinderen, en onze voorouders.21

Wij hebben […] de plicht om de wereld te redden, zowel de doden als de levenden. We redden de bekeerlijke levenden door het evangelie in de naties te verkondigen en de kinderen van Israël, de oprechten van hart, te vergaderen. We redden de doden door naar het huis des Heren te gaan en daar ten behoeve van hen die ceremonies te verrichten — de doop, handoplegging, bevestiging en al het andere dat de Heer wil dat we doen.22

Ik heb de plicht, zoals u, broeders en zusters, die ook hebt — want ook u is die plicht gegeven — om binnen ons vermogen ons uiterste best te doen. Laten we ons daar niet aan onttrekken, maar met ons hele ziel proberen de roeping groot te maken die de Heer ons heeft gegeven. Laten we ijverig werken aan het heil van ons eigen huisgezin, ieder van ons, aan het heil van onze medemensen, en aan het heil van hen die in het buitenland wonen.23

Suggesties voor studie en onderwijs

Vragen

  • Wat spreekt u aan in de inspanningen van president Smith om zijn kinderen te leren werken? (Zie ‘Uit het leven van Joseph Fielding Smith’.) Wat kunnen we doen om onze kinderen meer verantwoordelijkheidsbesef te leren?

  • Hoe hebben de leringen in paragraaf 1 u meer inzicht in zelfredzaamheid gegeven? Bedenk wat u kunt doen om zelfredzamer te zijn.

  • Neem de leringen in paragraaf 2 door. Wat wil het zeggen dat ‘de Heer [u] verantwoordelijk [houdt]’?

  • President Smith zegt: ‘We verwachten van al onze leden dat zij correcte beginselen leren en zichzelf besturen.’ (paragraaf 3). Hoe kan deze leer ons gezin ten goede komen? Hoe kan die de priesterschapsquorums en de zustershulpvereniging tot leidraad zijn?

  • Waarom denkt u dat ‘ons eigen heil […] onze eerste zorg [behoort] te zijn’ hoewel wij anderen behoren te dienen? (Zie paragraaf 4.)

Relevante Schriftteksten

Filipenzen 2:12; 2 Nephi 2:14–16, 25–30; LV 58:26–28

Onderwijstip

‘Nodig anderen uit om aan de discussie mee te doen, vragen te stellen en elkaar iets te leren. Ze zullen meer leren en eerder openbaring ontvangen als ze actief met de les meedoen’ (uit pp. IX van dit boek).

Noten

  1. Joseph Fielding Smith jr. en John J. Stewart, The Life of Joseph Fielding Smith (1972), pp. 358–359.

  2. Joseph Fielding Smith. In: The Life of Joseph Fielding Smith, p. 10.

  3. Joseph Fielding Smith jr. en John J. Stewart, The Life of Joseph Fielding Smith, pp. 51–52.

  4. Joseph Fielding Smith. In: The Life of Joseph Fielding Smith, p. 113.

  5. Joseph Fielding Smith. In: The Life of Joseph Fielding Smith, p. 116.

  6. In: Joseph Fielding McConkie, ‘Joseph Fielding Smith’. In: Leonard J. Arrington (red.), The Presidents of the Church (1986), pp. 336–337; zie ook The Life of Joseph Fielding Smith, pp. 217–221.

  7. Zie The Life of Joseph Fielding Smith, pp. 12–13, 155–157; Francis M. Gibbons, Joseph Fielding Smith: Gospel Scholar, Prophet of God (1992), p. 202.

  8. Zie Jay M. Todd, ‘A Day in the Life of President Joseph Fielding Smith’, Ensign, juli 1972, p. 5.

  9. In: Conference Report, april 1945, pp. 48–49.

  10. ‘Salvation for the Dead’, Utah Genealogical and Historical Magazine, april 1926, pp. 154–155; zie ook Doctrines of Salvation, Bruce R. McConkie (red.), drie delen. (1954–1956), 1:68–69.

  11. Toespraak aan het instituut voor godsdienstonderwijs in Logan (Utah), 10 januari 1971, pp. 2; Bibliotheek voor kerkgeschiedenis; ongepubliceerd manuscript.

  12. In: Conference Report, oktober 1969, p. 108.

  13. In: Conference Report, oktober 1969, p. 108.

  14. In: Conference Report, oktober 1932, p. 88.

  15. In: Conference Report, oktober 1949, p. 88.

  16. In: Conference Report, British Area General Conference 1971, p. 6; zie ook Leringen van kerkpresidenten: Joseph Smith (2007), p. 284.

  17. Answers to Gospel Questions, samengesteld door Joseph Fielding Smith jr., vijf delen. (1957–1966), 2:20.

  18. ‘Out of the Darkness’, Ensign, juni 1971, p. 4.

  19. ‘Priesthood—Restoration of Divine Authority’, Deseret News, 2 september 1933; kerkkatern, p. 4; zie ook Doctrines of Salvation, 3:90–91.

  20. ‘The Duties of the Priesthood in Temple Work’, Utah Genealogical and Historical Magazine, januari 1939, p. 3; zie ook Doctrines of Salvation, 2:145.

  21. Sealing Power and Salvation, BYU Speeches of the Year (12 januari 1971), p. 2.

  22. In: Conference Report, oktober 1911, p. 120; zie ook Doctrines of Salvation, 2:192–193.

  23. In: Conference Report, april 1921, p. 41.