2006
Het geloof dat bergen verzet
November 2006


Het geloof dat bergen verzet

We hebben meer geloof nodig. Zonder geloof zou het werk stagneren. Met geloof zal niemand het kunnen tegenhouden.

Broeders en zusters, ik wil eerst een persoonlijke kwestie ter sprake brengen.

De president van de kerk behoort toe aan de hele kerk. Hij heeft geen privéleven. Zijn leven staat in dienst van zijn naaste.

Zoals u weet ben ik al behoorlijk op leeftijd. Ik ben in juni 96 jaar geworden. Ik heb uit veel bronnen vernomen dat mijn gezondheid het onderwerp van menige speculatie is. Ik wil daar graag duidelijkheid in brengen. Nog een paar maanden en ik ben de oudste president ooit van deze kerk. Dat zeg ik niet om te pochen, ik ben gewoon heel dankbaar. In januari heb ik een zware operatie ondergaan. Het was een ellendige ervaring, vooral omdat het de eerste keer was dat ik in een ziekenhuis werd opgenomen. Daarna diende zich de vraag aan of ik een vervolgbehandeling wilde. Daar stemde ik mee in. Mijn artsen hebben de resultaten wonderbaarlijk genoemd. Ik weet dat die gunstige resultaten het gevolg zijn van uw gebeden voor mij. Daar ben ik u zeer dankbaar om.

De Heer heeft mijn leven gespaard, maar ik weet niet voor hoe lang. Hoe lang het ook mag zijn, ik zal mijn plicht naar beste vermogen vervullen. Het is niet gemakkelijk om deze grote, gecompliceerde kerk te presideren. Alle zaken krijgen aandacht van het Eerste Presidium. Er wordt geen belangrijke beslissing genomen of grote uitgave gedaan zonder hun goedkeuring. Dat brengt veel verantwoordelijkheid en stress met zich mee.

Maar we gaan ermee door zolang de Heer dat wil. In april zei ik het ook al: we zijn in zijn handen. Ik voel me goed, ik ben redelijk gezond. Maar wanneer het tijd wordt voor een opvolger zal de overgang soepel verlopen en overeenkomstig de wil van het Hoofd van de kerk. En dus vervolgen wij onze weg in geloof — en geloof is het onderwerp dat ik vanmorgen wil bespreken.

Vanaf het begin is deze kerk in geloof voorwaarts gegaan. Geloof was de kracht van de profeet Joseph Smith.

Ik ben dankbaar voor het geloof, waarmee hij het bos inging om te bidden. Ik ben dankbaar dat hij het geloof had om het Boek van Mormon te vertalen en te publiceren. Ik ben dankbaar dat hij de Heer in gebed heeft gezocht, en dat in antwoord daarop de Aäronische en Melchizedekse priesterschappen zijn verleend. Ik ben dankbaar dat hij in geloof de kerk heeft gesticht en haar richting heeft gegeven. Ik dank hem dat hij zijn leven heeft gegeven om de waarheid van dit werk te bezegelen.

Geloof was ook de bezielende kracht in Brigham Young. Ik denk vaak aan het reusachtige geloof dat hij heeft geoefend om een groot aantal mensen in deze Salt Lake Valley te vestigen. Hij wist heel weinig van dit gebied. Hij had het nooit gezien, uitgezonderd in een visioen. Ik veronderstel dat hij de weinige informatie die er was had bestudeerd, maar hij wist bijna niets af van de grond, het water of het klimaat. Maar toen hij dit land voor het eerst aanschouwde, zei hij zonder aarzeling: ‘Hier is het, rij verder.’ (Roberts, B. H.; Comprehensive History of The Church of Jesus Christ of Latter-day Saints, deel 3, hoofdstuk 224).

En zo is het bij elke president van de kerk geweest. Geconfronteerd met grote problemen, zijn zij in geloof voorwaarts gegaan. Of het nu om sprinkhanen gingen die de oogst verwoestten. Of langdurige droogte of late vorst. Of vervolging door de federale overheid. Of recentelijk de urgente noodzaak van humanitaire hulp aan slachtoffers van de tsoenami, of aardbevingen, of overstromingen, altijd is het op hetzelfde neergekomen. De schappen in onze pakhuizen zijn leeggehaald. Miljoenen aan contanten zijn overgemaakt ten behoeve van de slachtoffers, zonder te letten op geloofsrichting — en allemaal in geloof.

Dit is, zoals u allen weet, een historisch jaar in de geschiedenis van de kerk. Het is 150 jaar geleden dat de handkarrenkonvooien Willie en Martin, alsmede de huifkarrenkonvooien Hunt en Hodgett arriveerden in de vallei.

Daar is al zoveel over geschreven dat ik dat niet hoef uit te leggen. U kent het verhaal. Laat ik wel zeggen dat de mensen die aan die lange reis van de Britse Eilanden naar de Vallei van het Grote Zoutmeer begonnen dat in geloof deden. Ze hadden er geen idee van waar ze aan begonnen. Maar ze gingen toch. Ze verwachten heel veel van hun reis. Maar eenmaal in het westen wisten ze niet meer wat ze er van moesten denken. Toen zij aan de hachelijke route langs de Platte River waren begonnen, en daarna het stroomgebied van de Sweetwater River insloegen, eiste de koude hand van de dood een geduchte tol. Hun voedsel ging op rantsoen; hun ossen stierven; hun karren gingen kapot; ze hadden niet voldoende beddengoed en kleding. Stormen woedden. Ze zochten beschutting, maar vonden die niet. De stormen beukten op hen in. Ze verhongerden letterlijk. Velen stierven en werden in bevroren grond begraven.

Hun geluk was dat ze werden ingehaald door Franklin D. Richards die van Engeland op weg was naar huis. Hij had een lichtgewicht koetsje en kon daardoor veel sneller reizen. Hij kwam in deze vallei aan. Het was in deze tijd van het jaar. De algemene conferentie was aan de gang. Toen Brigham Young op de hoogte werd gesteld, stond hij op en zei tegen de aanwezigen:

‘Ik zal u nu het onderwerp en de tekst voor de ouderlingen die vandaag of later in de conferentie zullen spreken, bekendmaken. Het gaat hierom, op deze dag, vijf oktober 1856, bevinden veel broeders en zusters zich met hun handkarren op de vlakten, ze hebben waarschijnlijk nog zo’n 1100 kilometer te gaan. We moeten ze gaan halen en ze te hulp schieten. Het onderwerp voor vandaag is “hen hierheen halen”. Ik wil de broeders die zullen spreken te kennen geven dat de mensen op de vlakten hun tekst is, en het onderwerp voor deze gemeenschap is ze te gaan halen en ze thuis te brengen voordat de winter invalt. (…)

‘Ik doe vandaag nog een beroep op de bisschoppen, want ik wil niet tot morgen wachten, of tot overmorgen, maar wil nu zestig goede spannen muildieren en twaalf tot vijftien wagens. Ik wil geen ossen sturen, ik wil goede paarden en muildieren. Die zijn in dit territorium te vinden, en die moeten we hebben; en ook twaalf ton meel, alsmede 40 goede voerlieden, (…) 60 of 65 goede spannen muildieren, of paarden, in gareel. (…)

‘Ik zeg u dat al uw geloof, uw godsdienst en uw geloofsbeoefening nooit uw ziel in het celestiale koninkrijk van God zal brengen als u niet precies de beginselen uitvoert die ik u nu leer. Ga en breng de mensen die nu op de vlakten zijn hierheen, en schenk nauwgezet aandacht aan die zaken die materieel van aard zijn, ofwel onze materiële plichten, anders zal uw geloof u niets baten; zal het onderricht dat u gekregen hebt u niet baten, tenzij u doet wat we u opdragen’ (Deseret News, 15 oktober 1856, p. 252).

Onmiddellijk werden er paarden en muildieren en solide wagens ter beschikking gesteld. En meel in grote hoeveelheden. Er werd warme kleding en beddengoed ingezameld. Binnen een dag of twee reden de volgeladen wagens in de sneeuw naar het oosten.

Toen de redders de uitgeputte heiligen bereikten, was het alsof ze engelen uit de hemel waren. Mensen huilden tranen van dankbaarheid. Het volk van de handkarren mocht meerijden op de wagens, om het sneller in de vallei te krijgen.

Tweehonderd mensen vonden de dood, duizend werden er gered.

Onder de pioniers die het zwaar te verduren kregen op de vlakten was de overgrootmoeder van mijn vrouw. Zij maakte deel uit van het huifkarrenkonvooi Hunt.

Het graf van mijn vrouw op de begraafplaats in Salt Lake City kijkt uit op het graf van haar overgrootmoeder, Mary Penfold Goble, die in de armen van haar dochter stierf toen zij op elf december 1856 de vallei binnenkwam. Ze werd de volgende dag begraven. Ze had op die lange reis drie van haar kinderen verloren. De voeten van de dochter die het overleefde waren bevroren.

Wat een verhaal. Het staat bol van lijden en honger, van koude en dood. We lezen veelvuldig over rivieren met ijsschotsen die doorwaad moesten worden, over gierende sneeuwstormen, over de lange, oneindige klim over Rocky Ridge. Misschien dat het na dit gedenkjaar grotendeels in de vergeethoek zal raken. Maar hopelijk blijft het verteld worden om toekomstige generaties te herinneren aan het leed en het geloof van wie ons voorgingen. Hun geloof is ons erfgoed. Hun geloof is een herinnering aan de prijs die zij betaalden voor ons gerief.

Maar geloof komt niet louter tot uiting in grote heroïsche gebeurtenissen, zoals de tocht van de handkarpioniers. Het komt ook tot uiting in kleine, maar veelzeggende voorvallen. Ik wil u graag zo’n voorval vertellen.

Toen de Mantitempel in Utah ongeveer 120 jaar geleden in aanbouw was, werkte George Francis Paxman daar als timmerman. Hij en zijn jonge vrouw, Martha, hadden een kind en de tweede was op komst.

Toen hij een van de zware deuren aan de oostzijde van de tempel afhing, liep George een beklemde breuk op. Hij had vreselijk veel pijn. Martha legde hem op een wagen en nam hem mee naar de stad Nephi, waar ze de trein namen naar Provo. Daar stierf hij. Zij hertrouwde niet meer, bleef 62 jaar weduwe en voorzag in haar onderhoud met naaiwerk.

Sta mij toe om dit verhaal te onderbreken en u te zeggen dat ik mijn vrouw, toen we ons verloofden, een ring heb gegeven. Toen we trouwen, kreeg ze van mij een trouwring. Beide heeft ze jaren gedragen. Toen zag ik op een dag dat ze ze had afgedaan en nu deze kleine gouden trouwring droeg. Hij behoorde toe aan haar grootmoeder. Zij had die gekregen van haar echtgenoot, George. De ring was het enige wat hij in dit leven achterliet. Op een lentedag was Martha aan de schoonmaak bezig. Ze zette alle meubels buiten om het huis goed te kunnen schoonmaken. Toen ze het stro in de matras opschudde, viel haar oog op haar vinger en zag ze dat haar ring weg was. Ze doorzocht het hele huis grondig. Het was het enige aandenken aan haar geliefde man. Ze ging met haar vingers door het stro, maar ze kon de ring niet vinden. Er vielen tranen uit haar ogen. Ze ging op haar knieën en bad of de Heer haar wilde helpen om de ring te vinden. Toen ze haar ogen opende, keek ze naar de vloer en daar lag de ring.

Ik houd die nu in mijn hand. Hij is zo klein dat niet iedereen hem kan zien. Hij is 18 karaats, oud, gekrast en verbogen. Maar hij staat voor geloof, het geloof van een weduwe die tot de Heer om hulp bad. Dergelijk geloof is de oorsprong van daden. Het is de wortel van hoop en vertrouwen. Het is dit eenvoudige geloof dat we allemaal zo hard nodig hadden.

We hebben bij dit geweldige godswerk meer geloof nodig. Zonder geloof zou het werk stagneren. Met geloof zal niemand het kunnen tegenhouden.

De Heiland heeft gezegd: ‘Indien gij een geloof hebt als een mosterdzaad, zult gij tot deze berg zeggen: Verplaats u vanhier daarheen en hij zal zich verplaatsen en niets zal u onmogelijk zijn’ (Matteüs 17:20).

Tot zijn zoon Helaman verklaarde Alma: ‘Predik hun bekering en geloof in de Heer Jezus Christus; leer hun zich te verootmoedigen en zachtmoedig en nederig van hart te zijn; leer hun iedere verzoeking van de duivel te weerstaan met hun geloof in de Heer Jezus Christus’ (Alma 37:33).

Moge de Heer ons zegenen met geloof bij dit grote godswerk waaraan wij meewerken. Moge ons geloof als een kaars zijn, om ons ’s nachts tot licht te dienen. Moge het ons overdag leiden als een wolkkolom.

Dat bid ik nederig in de gewijde en heilige naam van Hem die onze geloofskracht is, namelijk de Heer Jezus Christus. Amen.