2007
Het gedicht
April 2007


Het gedicht

Als kind vond ik een gedicht uit een brochure die iemand had verscheurd en op straat gegooid. Ik ben in een slechte buurt opgegroeid en had geen vriendinnen. Maar ik had drie ontsnappingsmiddelen: boeken, speelfilms van Elvis Presley en poëzie. Ik was gek op gedichten. Ze spraken tot een deel van mij dat ik niet kon thuisbrengen. Er waren geen woorden om dat te beschrijven. Nieuwsgierig raapte ik het gedicht op en nam het mee naar huis.

De daaropvolgende jaren las ik het gedicht iedere dag, soms zelfs meerdere malen per dag. Als ik in de klas zat, door de gangen naar en van mijn klassen liep, als ik tijdens de pauze alleen zat, ik moest altijd aan gedeelten uit dat gedicht denken. Ik had nog nooit een gedicht uit het hoofd geleerd, maar dit was anders. Iets sprak me erin aan en beroerde mij.

Maar toch: ‘Gij zijt hier een vreemd’ling’,

lispt’ een fluist’ring soms zo teer,

en ik voelde dan mijn herkomst

uit een meer verheven sfeer.

Ik had altijd het gevoel dat ik anders was dan de andere kinderen. Ik had soms het gevoel dat er ergens een ander thuis was en dat ik me dat een beetje kon herinneren. Het gedicht moedigde die gevoelens aan. Af en toe haalde ik het uit mijn la en las het. Ik vroeg me af hoeveel mensen als ik er in de wereld waren en of ik ze ooit zou ontmoeten.

Met een wijs en heerlijk oogmerk

zondt Gij mij naar d’aarde heen

en onthield mij de herinn’ring

aan mijn toestand in ’t verleên.

U kunt zich mijn verbazing voorstellen toen ik jaren later, als onderzoekster in mijn eerste avondmaalsdienst, de lofzangenbundel opensloeg en het gedicht zag dat ik al die jaren eerder had gevonden. De bewerking was anders dan degene die ik had gezongen als ik niet kon slapen of ’s nachts huilend wakker werd, maar ik herinnerde me de noten die op de piano werden gespeeld.

O mijn Vader, die daarboven

woont in heerlijkheid en licht,

wanneer, ach! herwin ’k uw bijzijn

en zie ’k weer uw aangezicht?

Terwijl iedereen ‘O mijn Vader’ (lofzang 190) zong, kon ik alleen maar huilen en wist ik dat God mij als kind dat lied had gegeven.

Woond’ in uwe heil’ge woning

eenmaal niet mijn geest?

Werd hij in zijn eerste, vroegste kindsheid

niet gekoesterd aan uw zij?

Toen ik die avondmaalsdienst bijwoonde en naar mijn gedicht luisterde dat de aanwezigen zongen, wist ik dat ik op de juiste weg was. Ik wist dat de zendelingen mij in de waarheid onderwezen. Ik wist dat De Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen de ware kerk van God op aarde was. Dus toen ik neerknielde en God vroeg of het goed was dat ik me zou laten dopen en bevestigen, was ik niet verbaasd dat het antwoord ja was.

Na drie weken de lessen van de zendelingen Walker en Whittaker gevolgd te hebben, liet ik mij door broeder Walker dopen. Ik was schoongewassen, schoner dan ik me ooit gevoeld had of me ooit had kunnen voorstellen. In de kring priesterschapsdragers die mij bevestigden, bevond zich naast de zendelingen ook mijn eerste bisschop, de man die de telefoon had opgenomen toen ik had gebeld om te vragen of de zendelingen me konden bezoeken.

Ik kon de woorden van mijn dierbare gedicht als een prachtig refrein horen en zich verweven met iedereen die ik ontmoette en elke gebeurtenis waardoor ik in de kerk kwam — woorden die mijn pijnlijke hart verzachtten toen ik mijn hemelse Vader leerde kennen.

’k Had geleerd te zeggen ‘Vader’

door uw Geest, die werkt alom,

maar voordat der kennis sleutel werd hersteld,

wist ’k niet waarom