2002
Ze bidden en gaan
Juli 2002


Ze bidden en gaan

‘Laten wij, als machtige groep priesterschapsdragers, daders des woords zijn en niet alleen hoorders. Laten wij bidden, en dan heengaan en doen.’

Mijn broeders, ik vind het een eer om u vanavond toe te spreken. Het is goed om te zien dat het Conferentiecentrum helemaal vol zit met jonge en oude priesterschapsdragers van God. Als ik me realiseer dat er over de hele wereld nog andere groepen broeders bijeengekomen zijn, voel ik me bijzonder verantwoordelijk. Ik bid dat de Heer mijn gedachten zal leiden en mijn woorden zal inspireren.

Toen ik jaren geleden voor de kerk in Tahiti was, sprak ik met onze zendingspresident, president Raymond Baudin, over het Tahitiaanse volk. Zij staan bekend als een van de grootste zeevarende naties in de wereld. Broeder Baudin, die Frans en Tahitiaans spreekt, maar een beetje Engels, probeerde mij duidelijk te maken wat het geheim van de Tahitiaanse zeekapiteins was. Hij zei: ‘Ze zijn geweldig. Het weer kan slecht zijn, de schepen kunnen lek zijn en er kunnen, behalve hun gevoel en de sterren in de hemel, geen navigatie-instrumenten zijn. Maar ze bidden en gaan.’ Hij herhaalde die zin drie keer. Er schuilt een les in die uitspraak. We moeten bidden en dan moeten we iets doen. Beide zijn belangrijk.

De belofte uit het boek Spreuken schenkt ons moed:

‘Vertrouw op de Here met uw ganse hart en steun op uw eigen inzicht niet. Ken Hem in al uw wegen, dan zal Hij uw paden recht maken.’1

We hoeven maar naar het verslag in 1 Koningen te kijken om het beginsel opnieuw op waarde te schatten dat iedereen er baat bij heeft als we de raad van de Heer volgen, als we bidden en dan gaan. We lezen dat het land door een ernstige droogte werd geteisterd. Het gevolg was een hongersnood. De profeet Elia kreeg instructies van de Heer die in zijn ogen misschien verbazingwekkend waren: ‘Ga naar Sarefat (…) Ik heb daar een weduwe geboden u te verzorgen.’ Toen hij de weduwe had gevonden, zei Elia: ‘Haal mij toch in een kruik een weinig water, opdat ik drinke.

‘Toen zij het ging halen, riep hij haar na en zeide: Breng mij ook een bete broods mee.’

Haar reactie beschrijft de erbarmelijke toestand als zij uitlegt dat zij een laatste, karige maaltijd voor haarzelf en haar zoon aan het bereiden was, en dat zij daarna zullen sterven.

Hoe onwaarschijnlijk moet de reactie van Elia hebben geklonken: ‘Vrees niet, ga het thuis bereiden, zoals gij gezegd hebt, doch bereid mij daarvan eerst een kleine koek en breng mij die hier; voor u en uw zoon kunt gij het later bereiden.

‘Want zo zegt de Here, de God van Israël: Het meel in de pot zal niet opraken, en de olie in de kruik zal niet ontbreken tot op de dag, waarop de Here regen op de aardbodem geven zal.

‘Daarop ging zij heen en deed, zoals Elia gezegd had, en een tijdlang at zij, evenals hij, en haar huis.

‘Het meel in de pot raakte niet op, en de olie in de kruik ontbrak niet.’2

Als ik u zou vragen welk gedeelte in het Boek van Mormon het meest gelezen wordt, vermoed ik dat u het verslag in 1 Nephi zou noemen, over Nephi, zijn broers, zijn vader en het gebod om de koperen platen bij Laban te halen. Dat komt misschien omdat we ons zo nu en dan voornemen om het Boek van Mormon opnieuw te lezen. En dan beginnen we meestal met 1 Nephi. In die passage komt prachtig de noodzaak tot uitdrukking dat we moeten bidden en vervolgens heengaan en doen. Nephi heeft gezegd: ‘Ik zal heengaan en doen, wat de Here heeft bevolen, want ik weet, dat de Here geen geboden aan de kinderen der mensen geeft, zonder tevens de weg voor hen te bereiden, zodat zij zullen kunnen volbrengen, wat Hij hun gebiedt.’3

We herinneren ons het gebod. We herinneren ons de reactie. En we weten wat het resultaat was.

In onze tijd zijn er veel voorbeelden te vinden van mensen die bidden en vervolgens heengaan en doen. Ik wil het ontroerende verhaal vertellen van een goed gezin dat in de prachtige stad Perth in Australië woonde. In 1957, vier maanden voordat de Nieuw-Zeeland-tempel werd ingewijd, was Donald Cummings, de vader, president van het district in Perth. Hij, zijn vrouw en de kinderen waren vastbesloten om de inwijding van de tempel bij te wonen, hoewel ze weinig financiële middelen hadden. Ze begonnen te bidden, te werken en te sparen. Ze verkochten hun enige auto en spaarden iedere cent die ze konden. Maar een week voor hun geplande reis kwamen ze nog steeds tweehonderd pond tekort. Door twee onverwachte geschenken van honderd pond konden ze hun doel net op tijd bereiken. Omdat broeder Cummings geen vrij kon krijgen, besloot hij ontslag te nemen.

Ze reisden per trein over het Australische vasteland. In Sydney sloten ze zich bij andere leden aan die ook naar Nieuw-Zeeland onderweg waren. Broeder Cummings en zijn gezin bevonden zich onder de eerste Australiërs die zich in de Nieuw-Zeeland-tempel voor de doden lieten dopen. Ze bevonden zich onder de eersten uit het verre Perth die hun begiftiging ontvingen. Ze baden, ze bereidden zich voor en ze gingen.

Toen de familie Cummings in Perth terugkwam, vond broeder Cummings een betere baan. Toen ik hem negen jaar later als eerste president van de ring Perth riep, was hij nog steeds districtspresident.4 Ik vind het opmerkelijk dat hij nu de eerste president van de Perth-tempel is.

In het toneelstuk Shenandoah komen de volgende inspirerende woorden voor: ‘Als we het niet proberen, dan doen we het ook niet; en als we het niet doen, waarom zijn we dan hier?’

Er zijn nu meer dan zestigduizend voltijdzendelingen die de Heer over de hele wereld dienen. Velen van hen wonen nu op afstand deze priesterschapsbijeenkomst van de algemene conferentie bij. Zij bidden en gaan. Zij vertrouwen op de Heer wat betreft het zendingsgebied waar ze werkzaam zullen zijn en ze vertrouwen op hun zendingspresident die hun een plaats in het zendingsgebied toewijst. Er staan twee van mijn lievelingspassages in de vele openbaringen over hun heilige roeping. Beide zijn in de Leer en Verbonden te vinden.

De eerste staat in afdeling 100. U zult zich herinneren dat Joseph Smith en Sidney Rigdon al een tijd bij hun gezin vandaan waren en zich zorgen begonnen te maken. De Heer openbaarde aan hen deze verzekering, die een troost voor alle zendelingen is: ‘Voorwaar, aldus zegt de Here tot u: Mijn vrienden (…) met uw gezinnen is het wel, zij zijn in mijn handen, en Ik zal met hen doen, zoals Mij goeddunkt; want in Mij is alle macht.’5

De tweede staat in afdeling 84 van de Leer en Verbonden: ‘En wie u ook ontvangt, daar zal Ik eveneens zijn, want Ik zal voor uw aangezicht uitgaan. Ik zal aan uw rechterhand en aan uw linkerhand zijn, en mijn Geest zal in uw hart zijn, en mijn engelen zullen rondom u zijn om u te bemoedigen.’6

Het zendingswerk van Walter Krause uit Prenzlau (Duitsland) is inspirerend. Broeder Krause is nu 92 jaar oud en zijn toewijding aan de Heer is legendarisch. Als patriarch heeft hij meer dan duizend patriarchale zegens aan leden in verschillende delen van Europa gegeven.

Net als veel anderen was broeder Krause na de Tweede Wereldoorlog dakloos. Hij verbleef met zijn gezin in een vluchtelingenkamp in Cottbus, waar hij naar de kerk begon te gaan. Hem werd meteen gevraagd of hij de gemeente in Cottbus wilde leiden. Vier maanden later, in november 1945, het land nog in puin, kwam districtspresident Richard Ranglack bij broeder Krause en vroeg of hij over een zending wilde nadenken. Het antwoord van broeder Krause is een weerspiegeling van zijn toewijding aan de kerk. Hij zei: ‘Daar hoef ik helemaal niet over na te denken. Als de Heer mij nodig heeft, zal ik gaan.’

Hij ging op 1 december 1945 op pad, met twintig Duitse marken in zijn zak en een stuk droog brood. Een van de leden had hem een winterjas gegeven, van een zoon die tijdens oorlog was gesneuveld. Een ander lid, een schoenmaker, had hem een paar schoenen gegeven. Hiermee, en met twee overhemden, twee zakdoeken en twee paar sokken, ging hij op zending.

Midden in de winter liep hij een keer van Prenzlau naar Kammin, een dorpje in Mecklenburg, waar 46 mensen de bijeenkomst bezochten. Hij kwam die avond in het donker aan, nadat hij zes uur lang over wegen, paden en geploegde velden had gelopen. Vlak voordat hij het dorp bereikte, liep hij over een vlak, wit gebied, dat goed begaanbaar was. Al snel kwam hij bij het huis aan van het lid waar hij die avond zou logeren.

De volgende ochtend stond de jachtopziener voor de deur van het lid. Hij vroeg: ‘Hebt u een gast?’

‘Ja’, was het antwoord.

De jachtopziener zei: ‘Dan moet je eens naar zijn voetsporen komen kijken.’ Het grote, witte gebied waarop broeder Krause gelopen had, was een dichtgevroren meer. Enige tijd daarvoor had de jachtopziener een groot wak in het ijs gemaakt om te vissen. Door de wind was er sneeuw over het wak gewaaid zodat broeder Krause het gevaar niet kon zien. Zijn voetsporen liepen vlak langs de rand van het wak en recht op het huis van het lid af, zonder dat hij het in de gaten had. Door het gewicht van zijn rugzak en zijn rubberen laarzen was hij zeker verdronken als hij een stap dichter bij het onzichtbare wak was gestapt. Hij heeft later gezegd dat er nogal wat opwinding in het dorp door was ontstaan.7

Broeder Krause is zijn hele leven bezig geweest met bidden en gaan.

Als iemand denkt dat hij onbekwaam is of twijfelt aan zijn vermogen om een roeping van de priesterschap te aanvaarden, laat hij dan de volgend waarheid in gedachten houden: ‘Bij God zijn alle dingen mogelijk.’8

Nog niet zo lang geleden hoorde ik dat James Womack, de patriarch van de ring Shreveport (Louisiana) was overleden. Hij was lang werkzaam geweest en hij was veel mensen tot zegen geweest. Jaren daarvoor had president Spencer W. Kimball aan president Gordon B. Hinckley, ouderling Bruce R. McConkie en mij verteld over een ervaring die hij had gehad met de roeping van een patriarch in de ring Shreveport (Louisiana). President Kimball beschreef dat hij met mensen had gesproken, had gezocht en gebeden om de wil van de Heer te leren kennen wat betreft de nieuwe patriarch. Om de een of andere reden was geen van de aanbevolen kandidaten de juiste persoon.

De dag verliep; en de avondbijeenkomsten begonnen. Plotseling sprak president Kimball de ringpresident aan en vroeg wie die man was die bijna achterin het voorste gedeelte van de kapel zat. De ringpresident antwoordde dat het James Womack was. President Kimball zei: ‘Dat is de man die de Heer heeft uitgekozen om uw ringpatriarch te worden. Misschien dat u hem na de bijeenkomst naar de hogeraadskamer kunt laten komen zodat ik met hem kan praten.’

De ringpresident, Charles Cagle, was verbaasd, want James Womack was nou niet een typische broeder. Hij was in de Tweede Wereldoorlog ernstig gewond geraakt. Hij had beide handen en een deel van een arm verloren. Hij was bijna blind en slechthorend. Niemand had hem op de universiteit willen toelaten om rechten te studeren, maar uiteindelijk was hij als derde van zijn klas afgestudeerd aan de Louisiana State University.

Toen president Kimball die avond met broeder Womack sprak, en hem vertelde dat de Heer hem had uitgekozen om patriarch te worden, was het even helemaal stil in de kamer. Toen zei broeder Womack: ‘Broeder Kimball, volgens mij moet een patriarch zijn handen op het hoofd plaatsen van de persoon die een patriarchale zegen krijgt. Zoals u kunt zien, heb ik geen handen om op iemands hoofd te leggen.’

Broeder Kimball vroeg broeder Womack op zijn vriendelijke en geduldige wijze om achter de stoel van broeder Kimball te gaan staan. Toen zei hij: ‘Broeder Womack, leun nu maar naar voren en probeer met de stompjes van uw armen de bovenkant van mijn hoofd aan te raken.’ Tot grote vreugde van broeder Womack kon hij het hoofd van broeder Kimball aanraken, en riep hij uit: ‘Ik kan erbij! Ik kan erbij!’

‘Natuurlijk kunt u dat’, antwoordde broeder Kimball. ‘En als u dat bij mij kunt, kunt u dat bij iedereen die u een zegen geeft. Ik ben waarschijnlijk het kleinste van iedereen die ooit voor u komt te zitten.’

President Kimball vertelde dat toen de naam van James Wormack tijdens de ringconferentie werd voorgesteld, ‘de handen van de leden omhoog schoten in een enthousiaste blijk van instemming.’

Het woord van de Heer aan de profeet Samuël in de tijd dat David aangewezen werd als toekomstige koning van Israël, is gedenkwaardig: ‘De mens toch ziet aan wat voor ogen is, maar de Here ziet het hart aan.’9

Broeders, ongeacht onze roeping of angsten, moeten wij bidden, heengaan en doen. Ook mogen wij de woorden van de Meester, de Heer, Jezus Christus, niet vergeten. Hij heeft beloofd: ‘Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld.’10

In de brief van Jakobus krijgen wij het advies: ‘Weest daders des woord en niet alleen hoorders: dan zoudt gij uzelf misleiden.’11

Laten wij, als machtige groep priesterschapsdragers, daders des woords zijn en niet alleen hoorders. Laten wij bidden, en dan heengaan en doen.

In de naam van Jezus Christus. Amen.

Noten

  1. Spreuken 3:5–6.

  2. 1 Koningen 17:9–11, 13–16. Zie ook vers 12.

  3. 1 Nephi 3:7.

  4. Zie Richard J. Marshall, ‘Saga of Sacrifice’, Ensign, augustus 1974, blz. 66–67.

  5. LV 100:1.

  6. LV 84:88.

  7. Zie Garold N. Davis and Norma S. Davis, ‘Behind the Iron Curtain: Recollections of Latter-day Saints in East Germany, 1945–1989’, Brigham Young University Studies 35, nr. 1 (1995), blz. 54–55.

  8. Matteüs 19:26.

  9. 1 Samuël 16:7.

  10. Matteüs 28:20.

  11. Jakobus 1:22.