2010
Hij is uit de dood verrezen!
mei 2010


Hij is uit de dood verrezen!

Het lege graf op die eerste paasmorgen was het antwoord op de vraag van Job: ‘Als een mens sterft, zou hij herleven?’

Afbeelding
President Thomas S. Monson

Dit is een opmerkelijke bijeenkomst. Namens allen die hebben genoten van de woorden en de muziek zeg ik, als president van de kerk, slechts twee hele eenvoudige woorden, de twee belangrijkste woorden. Tot zuster Cheryl Lant en haar raadgeefsters, het koor, de musici, de sprekers zeg ik: ‘Dank u.’

Vele jaren geleden bracht ik in Londen een bezoek aan de beroemde Tate Art Gallery. Verspreid over de zalen hingen werken van Gainsborough, Rembrandt, Constable en andere vermaarde schilders. Ik bewonderde hun schoonheid en het vakmanschap waarmee deze meesterwerken waren vervaardigd. In een rustig hoekje op de tweede etage zag ik echter een schilderij hangen dat niet alleen mijn aandacht trok, maar ook mijn hart diep raakte. De schilder, Frank Bramley, had een plattelandshuisje geschilderd dat uitkeek over een stormachtige zee. Twee vrouwen, de moeder en de vrouw van een afwezige visser, hadden ’s nachts gewaakt en gewacht op zijn thuiskomst. Nu de nacht voorbij was, konden ze niets anders dan toegeven dat hij op zee was omgekomen en nooit meer zou thuiskomen. De jonge vrouw lag geknield aan de voeten van haar schoonmoeder, haar hoofd verborgen in de schoot van de oudere vrouw, en huilde wanhopig. De opgebrande kaars bij het venster was een stille getuige van de vergeefse wake.

Ik ervoer het hartzeer van de jonge vrouw; ik voelde haar verdriet. De onrustbarende titel die de schilder aan zijn werk had gegeven, vertelde het tragische verhaal. Er stond: Een uitzichtloze dageraad.

O, hoe zal de jonge vrouw gehunkerd hebben naar de troost, ja, de werkelijkheid, van het ‘Requiem’ van Robert Louis Stevenson:

Thuis is de zeeman, thuis van zee,

En de jager, thuis van de jacht.1

Niets in dit leven is zo zeker als de dood. De dood is ons aller lot; hij is onze ‘universele erfenis geworden; hij zal zijn slachtoffer[s] opeisen in de kinderjaren of de jeugd; [hij kan aankloppen] in de bloei van het leven of zijn bezoek opschorten tot de grijze ouderdom; hij kan komen als gevolg van een ongeluk of van een ziekte, (…) of door natuurlijke oorzaken, (…) maar komen zal hij’.2 Hij brengt onafwendbaar het gevoel van een pijnlijk gemis en roept, zeker in het geval van pril leven, de verwezenlijking van dromen, ambities en verwachtingen een halt toe.

Welke mens die wordt geconfronteerd met het verlies van een dierbare, of die zich bewust wordt van zijn eigen eindigheid, heeft niet overwogen of er leven na de dood is, datgene wat niet gezien wordt?

Eeuwen geleden stelde Job — die zo lang welvarend was geweest, maar van de ene op de andere dag te maken kreeg met alles wat een mens kan overvallen — in het gezelschap van zijn vrienden de tijdloze, klassieke vraag: ‘Als een mens sterft, zou hij herleven?’3 Job bracht onder woorden waar iedere man of vrouw wel eens over nadenkt.

Op deze glorieuze paasmorgen wil ik stilstaan bij de vraag van Job: ‘Als een mens sterft, zou hij herleven?’ — en daarop het antwoord geven, dat ik niet alleen baseer op mijn eigen overdenkingen, maar ook op het geopenbaarde woord van God. Laat ik beginnen bij de basis.

Als er een ontwerp ten grondslag ligt aan deze wereld waarin wij leven, moet er ook een Ontwerper zijn. Wie kan de vele wonderen van het heelal in ogenschouw nemen zonder te geloven dat er een goddelijk ontwerp is voor het hele mensdom? Wie kan het bestaan van een Ontwerper betwijfelen?

Uit het boek Genesis leren we dat de Hoofdontwerper de hemel en de aarde heeft geschapen: ‘De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed.’

‘Er zij licht’, sprak de Hoofdontwerper, ‘en er was licht.’ Hij schiep een uitspansel. Hij scheidde het land van de wateren en zei: ‘Dat de aarde jong groen voortbrenge, (…) vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten.’

Hij schiep twee lichten — de zon en de maan. Daarna volgden de sterren, naar zijn ontwerp. Hij schiep levende wezens in het water en gevogelte om boven de aarde te vliegen. En het was alzo. Hij schiep vee, wild gedierte en kruipend gedierte. Het ontwerp was bijna af.

Ten slotte schiep Hij de mens naar zijn beeld — man en vrouw — met heerschappij over alle levende wezens.4

Alleen de mens ontving intelligentie — hersens, verstand en een ziel. Alleen de mens, in het bezit van deze eigenschappen, had het vermogen tot geloof en hoop, tot inspiratie en ambitie.

Wie zou afdoende kunnen beargumenteren dat de mens, het edelste werk van de Hoofdontwerper, met heerschappij over alle levende wezens, voorzien van hersens en een wil, met verstand en een ziel, met intelligentie en goddelijkheid, ophoudt te bestaan als de geest zijn aardse tempel verlaat?

Om de betekenis van de dood te begrijpen, moeten wij inzicht hebben in het doel van het leven. Het schemerlicht van geloof moet plaatsmaken voor de middagzon van openbaring, waardoor wij weten dat we er al waren voordat wij op aarde werden geboren. In onze voorsterfelijke staat bevonden wij ons ongetwijfeld onder de zoons en dochters van God die juichten, omdat we de kans kregen om naar dit veeleisende maar noodzakelijke sterfelijke bestaan te gaan.5 We wisten dat ons doel was een stoffelijk lichaam te krijgen, beproevingen te doorstaan en te bewijzen dat we de geboden van God zouden bewaren. Onze Vader wist dat we, wegens de aard van het sterfelijk leven, verleid zouden worden, zouden zondigen en tekort zouden schieten. Om ieder mens afdoende kans van slagen te geven, voorzag Hij in een Heiland die voor ons zou lijden en sterven. Niet alleen zou die Heiland onze zonden verzoenen, als onderdeel van die verzoening zou Hij ook de lichamelijke dood overwinnen, waaraan wij onderhevig zouden zijn wegens de val van Adam.

Vandaar dat ruim tweeduizend jaar geleden Christus, onze Heiland, in een stal in Betlehem is geboren. De langverwachte Messias was gekomen.

Er is heel weinig op schrift gesteld over de jongensjaren van Jezus. Deze passage uit Lucas vind ik mooi: ‘En Jezus nam toe in wijsheid en grootte en genade bij God en mensen.’6 En in het boek Handelingen staat een korte zin omtrent de Heiland met diepe betekenis: ‘Hij is rondgegaan, weldoende.’7

Hij liet zich door Johannes in de Jordaan dopen. Hij riep twaalf apostelen. Hij zegende de zieken. Hij liet de kreupelen lopen, de blinden zien, de doven horen. Hij wekte zelfs de doden tot leven. Hij leerde, Hij getuigde en Hij schonk ons een volmaakt voorbeeld ter navolging.

En toen liep de aardse bediening van de Verlosser van de wereld ten einde. In een bovenzaal vond een laatste avondmaal met zijn apostelen plaats. Getsemane en Golgota lagen voor Hem.

Geen sterveling kan volledig bevatten wat Christus voor ons in Getsemane heeft gedaan. Hij heeft zijn ervaring zelf als volgt beschreven: ‘[Het] lijden [deed] Mij, ja, God, de grootste van allen, van pijn (…) sidderen en uit iedere porie bloeden, en naar lichaam en geest (…) lijden.’8

Na de smarten van Getsemane werd Hij, inmiddels ontdaan van elke kracht, door ruwe, onbehouwen handen gegrepen en voor Annas, Kajafas, Pilatus en Herodes geleid. Hij werd beschuldigd en vervloekt. Hij werd geslagen, wat zijn pijnlijke lichaam nog meer verzwakte. Er stroomde bloed over zijn gezicht toen er een doornenkroon op zijn hoofd werd gedrukt, die zijn voorhoofd doorboorde. En toen werd Hij nogmaals voor Pilatus geleid, die gehoor gaf aan de roep van de boze menigte: ‘Kruisig Hem, kruisig Hem.’9

Hij werd gegeseld met een zweep, die bestond uit strengen van leer, verzwaard met stukjes scherp metaal en bot. Na deze wrede geseling droeg Hij met onzekere pas zijn eigen kruis, tot Hij niet verder kon en iemand anders die last van Hem overnam.

Ten slotte werd zijn gewonde lichaam, terwijl hulpeloze volgelingen toekeken, op de heuvel Golgota aan het kruis genageld. Genadeloos werd Hij bespot, vervloekt en gehoond. En toch riep Hij uit: ‘Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.’10

De laatste kwellende uren verliepen terwijl het leven uit Hem wegvloeide. Met uitgedroogde lippen sprak Hij de woorden: ‘Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest. En toen Hij dat gezegd had, gaf Hij de geest.’11

Terwijl de kalmte en troost van deze genadige dood Hem de aardse smarten deden vergeten, keerde Hij terug naar de tegenwoordigheid van zijn Vader.

De Meester had op het laatste moment terug kunnen treden. Maar dat heeft Hij niet gedaan. Hij is onder alle dingen neergedaald, om alle dingen te kunnen redden. Zijn levenloze lichaam werd gehaast, maar voorzichtig, in een geleend graf gelegd.

Er zijn geen woorden in het christendom die meer voor mij betekenen dan die welke de engel sprak tot de wenende Maria Magdalena en de andere Maria toen zij bij het graf kwamen om het lichaam van hun Heer te verzorgen. De engel sprak:

‘Wat zoekt gij de levende bij de doden?

Hij is hier niet, maar Hij is opgewekt.’12

Onze Heiland was herrezen. De meest glorierijke, vertroostende en geruststellende gebeurtenis in de menselijke geschiedenis had plaatsgevonden — de overwinning op de dood. De pijn en smart van Getsemane en Golgota waren uitgewist. Het heil van de mens was zeker gesteld. De val van Adam was tenietgedaan.

Het lege graf op die eerste paasmorgen was het antwoord op de vraag van Job: ‘Als een mens sterft, zou hij herleven?’ En tot allen binnen het bereik van mijn stem verklaar ik dat een gestorven mens zal herleven. Dat weten we, omdat we het licht van geopenbaarde waarheid hebben.

‘Want, dewijl de dood er is door een mens, is ook de opstanding der doden door een mens.

Want evenals in Adam allen sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden.’13

Ik heb de getuigenissen gelezen van hen die het leed van Christus’ kruisiging en de vreugde van zijn opstanding hebben ervaren, en ik geloof die getuigenissen. Ik heb de getuigenissen gelezen van hen die in de Nieuwe Wereld zijn bezocht door dezelfde herrezen Heer, en geloof die getuigenissen ook.

Ik geloof het getuigenis van iemand die in deze bedeling in een bos dat we nu heilig noemen, met de Vader en de Zoon heeft gesproken en die zijn leven heeft gegeven om zijn getuigenis met zijn bloed te bezegelen. Hij verklaarde:

‘En nu, na de vele getuigenissen die van Hem zijn gegeven, is dit het getuigenis, het laatste van alle, dat wij van Hem geven: dat Hij leeft!

‘Want wij zagen Hem, namelijk ter rechterhand Gods; en wij hoorden de stem, die getuigenis gaf, dat Hij de Eniggeborene des Vaders is.’14

De duisternis van de dood kan altijd worden verdreven met het licht van de geopenbaarde waarheid. ‘Ik ben de opstanding en het leven’, zo sprak de Meester.15 ‘Vrede laat Ik u, mijn vrede geef Ik u.’16

Door de jaren heen heb ik talloze getuigenissen gehoord en gelezen, die anderen mij hebben toegestuurd om te getuigen dat de opstanding werkelijk heeft plaatsgevonden, en dat zij in hun uren van diepe smart de vrede en troost hebben gevoeld die de Heiland heeft beloofd.

Ik wil een van die getuigenissen met u bespreken. Ongeveer twee weken geleden ontving ik een ontroerende brief van een vader van zeven kinderen, die schreef over zijn gezin en in het bijzonder over zijn zoon, Jason, die op zijn elfde ziek was geworden. In de jaren daarna was Jasons ziekte verschillende keren teruggekomen. De vader schreef dat Jason ondanks zijn ziekte een positieve instelling en een zonnig karakter had. Jason ontving het Aäronisch priesterschap toen hij twaalf was en was ‘altijd bereid om zijn taken uitmuntend te vervullen, of hij zich nu goed voelde of niet’. Op zijn veertiende werd hij kroonverkenner.

Vorig jaar zomer, kort na zijn vijftiende verjaardag, werd Jason weer in het ziekenhuis opgenomen. Toen zijn vader hem bezocht, zag hij dat Jason met zijn ogen dicht lag. Daar hij niet wist of Jason sliep of wakker was, begon hij zachtjes tegen hem te praten. ‘Jason’, zei hij, ‘ik weet dat je veel hebt meegemaakt in je korte leventje en dat je gezondheid niet best is. En hoewel je nog een zware strijd voor je hebt, hoop ik dat je nooit je geloof in Jezus Christus zult verliezen.’ Hij schreef dat het hem verraste dat Jason onmiddellijk zijn ogen opende en met heldere, vastberaden stem zei: ‘Nooit!’ Jason sloot daarop zijn ogen en zei niets meer.

Zijn vader schreef: ‘Met deze eenvoudige verklaring verwoordde Jason een van de krachtigste en zuiverste getuigenissen van Jezus Christus die ik ooit heb gehoord. (…) Toen zijn verklaring, ‘Nooit!’, zich die dag in mijn ziel grifte, vulde mijn hart zich met vreugde dat mijn hemelse Vader mij de zegen geschonken had de vader te zijn van zulk een geweldige, edele jongen (…). [Het] was de laatste keer dat ik hem zijn getuigenis van Christus heb horen geven.’

Hoewel zijn familie veronderstelde dat dit slechts een van de gebruikelijke ziekenhuisopnames was, overleed Jason binnen twee weken. Een oudere broer en zus waren op dat moment op zending. Een andere broer, Kyle, had net zijn zendingsoproep gekregen. Het was zelfs zo dat die oproep eerder was gekomen dan ze hadden verwacht, en dat het gezin op 5 augustus, een week voor Jasons dood, in het ziekenhuis was, zodat de envelop met Kyle’s zendingsoproep in het bijzijn van iedereen kon worden geopend.

In zijn brief aan mij had zijn vader een foto van Jason ingesloten, liggend in zijn ziekenhuisbed, met zijn broer Kyle naast zijn bed met zijn zendingsoproep in de hand. Er stond het volgende opschrift onder de foto: ‘Geroepen om hun zending samen te vervullen — aan beide zijden van de sluier.’

De broer en zus van Jason die op zending waren, stuurden mooie, troostrijke brieven naar huis om in de uitvaartdienst te laten voorlezen. Zijn zus, werkzaam in het zendingsgebied Buenos Aires-West in Argentinië, schreef in haar brief: ‘Ik weet dat Jezus Christus leeft, en omdat Hij leeft, zullen wij allemaal, inclusief onze lieve Jason, ook weer leven. (…) We kunnen troost putten uit de zekere kennis dat we als een eeuwig gezin aan elkaar zijn verzegeld. (…) Als we onze uiterste best doen om gehoorzaam te zijn en betere mensen te worden, zullen we [hem weer] zien.’ Ze ging verder: ‘[Een] schrifttekst die ik altijd heel bijzonder heb gevonden, heeft nieuwe betekenis voor mij gekregen (…). [Hij staat in] Openbaring 21, vers 4: “En [God] zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn noch rouw, noch geklaag, noch moeite zal er meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan.”’

Geliefde broeders en zusters, in onze verdrietigste uren kunnen we grote vreugde putten uit de woorden die de engel op die eerste paasmorgen gesproken heeft: ‘Hij is hier niet, want Hij is opgewekt.’17

Hij is uit de dood verrezen!

Spreid het woord met grote vreugd.

Op de derde dag herrezen;

Dat heel d’aarde zij verheugd.

Dood verwonnen, ’t mensdom vrij;

Christus stierf voor u en mij.18

Als een van zijn bijzondere getuigen op aarde verklaar ik op deze glorierijke paasmorgen in zijn heilige naam dat dit waar is. In de naam van Jezus Christus, onze Heiland. Amen.

Noten

  1. Stevenson, Robert Louis, ‘Requiem’, uit An Anthology of Modern Verse, A. Methuen (1921, red.), p. 208.

  2. James E. Talmage, Jesus the Christ, 3e editie (1916), p. 20.

  3. Job 14:14.

  4. Zie Genesis 1:1–27.

  5. Zie Job 38:7.

  6. Lucas 2:52.

  7. Handelingen 10:38.

  8. Leer en Verbonden 19:18.

  9. Lucas 23:21.

  10. Lucas 23:34.

  11. Lucas 23:46.

  12. Lucas 24:5–6.

  13. 1 Korintiërs 15:21–22.

  14. Leer en Verbonden 76:22–23.

  15. Johannes 11:25.

  16. Johannes 4:27.

  17. Matteüs 28:6.

  18. ‘Hij is uit de dood verrezen!’, lofzang 135.